P4 1G1 Les 1

Grammatica 1G1
P4
Les 2
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Grammatica 1G1
P4
Les 2

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Wat weten jullie nog?
Test

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm

Slide 6 - Slide

Wat is de persoonsvorm?

'De ramp had nooit hoeven plaatsvinden'
A
had hoeven
B
hoeven
C
had
D
plaatsvinden

Slide 7 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

'Die villa zou Tom Cruise 1 miljoen euro hebben gekost'
A
zou
B
hebben
C
gekost
D
Tom Cruise

Slide 8 - Quiz

Onderwerp

Slide 9 - Slide

Wat is het onderwerp?

'Er is een ongeluk gebeurd'
A
een ongeluk
B
er
C
er + een ongeluk
D
is

Slide 10 - Quiz

Wat is het onderwerp?

'Het regent al de hele week'
A
de hele week
B
regent
C
al
D
het

Slide 11 - Quiz

Wat is het onderwerp?

'Het was een lange, saaie rit voor buschauffeur Jan uit Emmen'
A
het + een lange saaie rit
B
een lange, saaie rit
C
buschauffeur Jan uit Emmen
D
het

Slide 12 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde

Slide 13 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Een hele grote steen leek mijn auto te gaan raken'
A
leek
B
leek te gaan raken
C
een hele grote steen
D
raken

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Johan heeft zich geschoren zonder scheerschuim'
A
heeft zich geschoren
B
zich geschoren
C
heeft
D
heeft geschoren

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Baukje zit altijd te lezen'
A
zit
B
zit lezen
C
lezen
D
zit te lezen

Slide 16 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'De schuur brandde binnen een uur helemaal af'
A
brandde af
B
brandde
C
de schuur
D
binnen een uur

Slide 17 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Die goal in de laatste minuut deed Ajax de das om'
A
deed
B
deed om
C
deed Ajax
D
deed de das om

Slide 18 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Ik herinner mij de dagen zonder huiswerk en toetsen nog heel goed'
A
herinner
B
herinner mij

Slide 19 - Quiz

Naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Slide

Extra uitleg
- In een naamwoordelijk gezegde wordt niet een handeling beschreven, maar een toestand van het onderwerp.
- Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan de toestand.
- Deze toestand hoort ook bij het naamwoordelijk gezegde!

- Een van deze woorden komt voor : zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

Slide 21 - Slide

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

'Het motief van de moordenaars was duidelijk'
A
Naamwoordelijk
B
Werkwoordelijk

Slide 22 - Quiz

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

'De moordenaars blijken de slachtoffers om hun geld te hebben vermoord'
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 23 - Quiz

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

'Mijn zus is in de tuin'
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 24 - Quiz

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

'Mijn zus is verdrietig'
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 25 - Quiz

Wat is het gezegde hier?

'Lionel Messi is vandaag de dag nog steeds de beste voetballer van de wereld'
A
is
B
is de beste voetballer van de wereld
C
is nog steeds
D
Lionel Messi

Slide 26 - Quiz

Wat is het gezegde hier?

'Op 12-jarige leeftijd is hij uit Argentinië vertrokken'
A
is
B
is vertrokken
C
is uit Argentinië vertrokken
D
vertrokken

Slide 27 - Quiz

Wat is het gezegde hier?

'Lionel Messi werd in zijn jeugd vaak getroffen door nare blessures'
A
werd getroffen
B
werd vaak getroffen
C
werd in zijn jeugd vaak getroffen
D
werd getroffen door nare blessures

Slide 28 - Quiz

Wat is het gezegde hier?

'Ondanks dat werd zijn carrière legendarisch'
A
werd
B
werd legendarisch

Slide 29 - Quiz

Lijdend voorwerp

Slide 30 - Slide

Wat is hier het lijdend voorwerp?

'Johan scheert zich elke ochtend met zijn scheermes voor zijn werk'
A
er is geen lijdend voorwerp
B
zich
C
elke ochtend
D
met zijn scheermes

Slide 31 - Quiz

Wat is hier het lijdend voorwerp?

'Het voorbereiden van de les was voor Luc een zwaar karwei'
A
er is geen lijdend voorwerp
B
het voorbereiden van de les
C
een zwaar karwei
D
voor Luc

Slide 32 - Quiz

Wat is hier het lijdend voorwerp?

'Ik geef het aan jou'
A
Ik
B
geef
C
het
D
aan jou

Slide 33 - Quiz

Wat is hier het lijdend voorwerp?

'Uiteindelijk besloten Luc en Baukje de les uit te laten vallen'
A
uiteindelijk
B
de les
C
besloten uit te laten vallen
D
de les uit te laten vallen

Slide 34 - Quiz

Meewerkend voorwerp

Slide 35 - Slide

Wat is hier het meewerkend voorwerp?

'Ik vertel jou dat verhaal'
A
er is geen meewerkend voorwerp
B
dat verhaal
C
jou
D
ik

Slide 36 - Quiz

Wat is hier het meewerkend voorwerp?

'Lesgeven aan 1G1 geeft Baukje en Luc veel plezier'
A
Baukje en Luc
B
veel plezier
C
aan 1G1
D
lesgeven

Slide 37 - Quiz

Wat is hier het meewerkend voorwerp?

'Dat ijsje smaakte me goed'
A
dat ijsje
B
me
C
er is geen meewerpend voorwerp
D
goed

Slide 38 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling

Slide 39 - Slide

Wat is hier de bijwoordelijke bepaling?

'Ik ga met de auto op vakantie'
A
op vakantie
B
met de auto
C
ga met
D
de auto

Slide 40 - Quiz

Wat is hier de bijwoordelijke bepaling?

'Na de les heb ik nog een uur huiswerk gemaakt'
A
na de les
B
nog een uur
C
huiswerk
D
na de les + nog een uur

Slide 41 - Quiz

Wat is hier de bijwoordelijke bepaling?

' Wat betreft boeken lees ik alleen fictie'
A
wat betreft boeken
B
fictie
C
ik
D
wat betreft

Slide 42 - Quiz

Wat is hier de bijwoordelijke bepaling

'Gisteren heeft mijn moeder mij twee keer geslagen'
A
gisteren
B
twee keer
C
gisteren + twee keer
D
gisteren + twee keer + geslagen

Slide 43 - Quiz