Zinsdelen (pv/o herhalen) + Lv


Zinsdelen
Persoonsvorm
Onderwerp 
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson


Zinsdelen
Persoonsvorm
Onderwerp 

Slide 1 - Slide

Wat leer ik vandaag?
Ik kan het lijdend voorwerp in een zin vinden

Slide 2 - Slide

Herhaling vorige les

Wat is de persoonsvorm?
Wat is het onderwerp?

Slide 3 - Slide

Wat zijn zinsdelen?
Zinnen zijn gemaakt van zinsdelen. Het zijn een soort puzzelstukjes.

Slide 4 - Slide

Noteer twee zinnen met de woorden in een andere volgorde:

Ik kon geen chocola meer kopen in de pauze.

Slide 5 - Open question

Hoeveel zinsdelen zie je hier?

Bij mijn oma speel ik altijd spelletjes.
A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 6 - Quiz

Bij mijn oma doe ik altijd spelletjes met mijn nichtje.
A
5
B
6
C
7
D
8

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Video

Hoe kun je persoonsvorm dus ook alweer vinden?

Slide 9 - Open question


Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden, welke is NIET juist?
A
Vraagzin maken
B
Tijd veranderen
C
Voorste woord van de zin kiezen
D
Getal veranderen

Slide 10 - Quiz


Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 11 - Quiz

Zet deze zin in een andere tijd:
We hebben een taart gemaakt.

Slide 12 - Open question

Maak een vraagzin van deze zin:
We hebben een taart gemaakt.

Slide 13 - Open question

De persoonsvorm heeft drie kenmerken.

Wat is in deze zin de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
heeft
C
drie
D
kenmerken

Slide 14 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Ik kom vanavond een uurtje later.

A
later
B
kom

Slide 15 - Quiz

Wat is de persoonsvorm van deze zin:

Hebben jullie je huiswerk gemaakt voor vandaag?
A
gemaakt
B
hebben
C
huiswerk
D
vandaag

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Video

Het 
onderwerp 
in de zin...



    Wat is dat 
           ook alweer...?



Slide 18 - Slide

Wat is het onderwerp?
De twee jongens kwamen te laat in de klas.
A
jongens
B
in de klas
C
De twee jongens
D
kwamen

Slide 19 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?

De fiets van Kai stond in de schuur van zijn ouders.

Slide 20 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin?

Gwen wilde graag een briefje geven aan Nina.

Slide 21 - Open question

Wat is het onderwerp?
Tijdens de les maakt de juf een grapje.
A
Tijdens de les
B
de juf
C
maakt
D
een grapje

Slide 22 - Quiz

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. 

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 


Lijdend voorwerp (lv)

Slide 23 - Slide

Het lijdend voorwerp
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 
Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 24 - Slide

Lijdend voorwerp (Lv)
Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: 
WIE/ WAT + WERKWOORDELIJK GEZEGDE + ONDERWERP

Let op: 
  • niet elke zin heeft een lijdend voorwerp: geen goed antwoord op de vraag? Geen lijdend voorwerp!
  • een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is de persoon die iets overkomt in de zin.

Slide 25 - Slide

Het lijdend voorwerp
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 

Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 26 - Slide

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. 

Belangrijk: niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp.
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 27 - Slide

DUS?
Wat is nu het lijdend voorwerp? 
Hoe kan ik het lijdend voorwerp vinden?

Slide 28 - Slide

Het lijdend voorwerp
Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Video

Het lijdend voorwerp is altijd
A
actief
B
niet actief

Slide 31 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Klas 1d leert het lijdend voorwerp vinden.
A
Klas 1d
B
leert
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 32 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Ik kan nu het lijdend voorwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
uit een zin

Slide 33 - Quiz

Een lijdend voorwerp ...
A
... kan met een voorzetsel beginnen.
B
... begint nooit met een voorzetsel.

Slide 34 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 35 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + o?
D
Wie /wat + wg + o?

Slide 36 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp. Stel jezelf de goede vraag!
De kinderen geven oma bloemen.

Slide 37 - Mind map

Wat is het lijdend voorwerp?
.
Het lijdend voorwerp
De handbaltrainer
zet
het wedstrijdschema
op Facebook.

Slide 38 - Drag question

lijdend voorwerp
Klas 2kb
het huiswerk.
maakt
altijd

Slide 39 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 40 - Drag question

Even herhalen
Ontleed de volgende zin tot en met het lijdend voorwerp:

Hamza zet aankomend weekend de kerstboom op.

Slide 41 - Open question

Het lijdend voorwerp vind ik door te vragen: wie of wat + ..... + .....?

Slide 42 - Open question

Wat is het lijdend voorwerp?

Heb je de sojabonen kunnen vinden bij de supermarkt?

Slide 43 - Open question

Wat leer ik vandaag?
  • Ik kan zinnen in zinsdelen verdelen
  • Ik kan het lijdend voorwerp in een zin vinden

Slide 44 - Slide