1. Breedteligging: De afstand tot de evenaar. Hoe verder van de evenaar, hoe lager de gemiddelde temperatuur.
2. Hoogteligging: Boven zeeniveau; hoe hoger, hoe kouder. Ook het reliëf valt onder de hoogte-
ligging.
3. Gesteldheid van het aardoppervlak: Het soort oppervlak dat de zon verwarmt. Land warmt sneller op dan water, maar koelt ook sneller af.
4. Afstand tot de zee: Of de zee brengt koude vochtige lucht met zich mee (bijvoorbeeld in de zomer) of warmere lucht (in de winter).
5. Wind/Oceaanstromen: De aanvoer van warme, koude of vochtigheid van elders, door wind- en oceaanstromingen.