Zij - hun - hen

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Even oefenen

Ik vind dat .... veel huiswerk hebben

1. hen
2. hun
3. zij
4. ze

DOEL VAN DE LES

• Je kent de regels die horen bij 'zij/hen/hun' en kunt de regels toepassen. Je weet dus wanneer je zij/hen of hun moet gebruiken

ZIJ

Je gebruikt zij als onderwerp in de zin als meervoud

Vraag: Wie? | Antwoord: Zij

Zij zijn aan het leren. (Wie zijn aan het leren? Zij) 

Zij hebben les van leuke docenten. (Wie hebben les? Zij)

hoe weet je nou dat .... gelijk hebben?

1. hen
2. hun
3. ze
4. zij

HUN

1. Als het een bezittelijk voornaamwoord is. (mijn, jouw, ons) 

Over 5 minuten begint hun les..

Hun docent is ziek.

2. Als het een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. 

Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken. 

(aan, voor, bij, volgens)

De trainer gaf hun de online les vandaag. (hun = aan hen)

Ik geef hun de boeken voor de les. (hun = aan hen)

HEN

1. Als het een lijdend voorwerp is:

Zij hebben hen gisteren gezien.

wie hebben gezien? zij = onderwerp

wat of wie hebben zij gezien? hen = lijdend voorwerp

2. Na een voorzetsel 

Ik geef de boeken aan hen.

De invulling van de training is op hen afgestemd.

... spraken af dat het een grote, fleurige bos moest worden.

1. hun
2. hen
3. zij

Ik heb het ... gisteren nog verteld.

1. hun
2. hen
3. zij

Weet je waar ... spullen zijn?

1. hun
2. hen
3. zij

Voor ... moeder wilden Ria en Willemijn wel een bloemetje kopen.

1. hun
2. hen
3. zij

Ik heb het aan ... verteld.

1. hun
2. hen
3. zij

Gisteren hadden ... nog niks voor Jan gekocht.

1. hun
2. hen
3. zij

Maak drie zinnen: 1 met zij, 1 met hen en 1 met hun

EVALUATIE

Controleer of je de uitleg hebt begrepen door de Forms quiz te spelen. 

create.kahoot.it