Zij - hun - hen

NEDERLANDS
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

NEDERLANDS

Slide 1 - Slide

DOEL VAN DE LES

  • Je kent de regels die horen bij 'zij/hen/hun' en kunt de regels toepassen.

Slide 2 - Slide

HUN
1. Als het een bezittelijk voornaamwoord is. (mijn, jouw, ons) 
Over 5 minuten begint hun les..
Hun docent is ziek.
2. Als het een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. 
Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken. 
(aan, voor, bij, volgens)
De trainer gaf hun de online les vandaag. (hun = aan hen)
Ik geef hun de boeken voor de les. (hun = aan hen)


Slide 3 - Slide

HEN
1. Als het een lijdend voorwerp is:

Ik heb hen gisteren gezien.
Wat hen betreft, gaat de Nederlands les gewoon door.
2. Als het een persoonlijk voornaamwoord na een voorzetsel is:
Ik geef de boeken aan hen.
De invulling van de training is op hen afgestemd.
De trainer overhandigde aan hen de nieuwe tassen.

Slide 4 - Slide

ZIJ
Je gebruikt zij als onderwerp in de zin, 
zowel in het enkelvoud als het meervoud:


Vraag: Wie? | Antwoord: Zij
Zij is aan het leren. (Wie is aan het leren? Zij) 
Zij hebben les van leuke docenten. (Wie hebben les? Zij)



Slide 5 - Slide

Ezelsbruggetje:

AAN HEN = HUN

Kan je 'aan' er bij denken, dan schrijf je HUN
Staat 'aan' (of ander voorzetsel) er al bij? Dan schrijf je HEN

Slide 6 - Slide

Voor ... moeder wilden Ria en Willemijn wel een bloemetje kopen.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 7 - Quiz

... spraken af dat het een grote, fleurige bos moest worden.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Ik heb het ... gisteren nog verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 11 - Quiz

Gisteren hadden ... nog niks voor Jan gekocht.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 12 - Quiz

STARTTAAL ONLINE
Maak de online oefeningen.
3F > Taalverzorging > Stijlkwesties > Zij/hun/hen

Slide 13 - Slide

Ik heb het aan ... verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 14 - Quiz

Weet je waar ... spullen zijn?
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 15 - Quiz