Periode drie - week 10 - Grammatica

Goedemorgen!
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Goedemorgen!

Slide 1 - Slide



1. Ga naar Lessonup.com
2. Registreer met je schoolmailadres 
    (....@stanislascollege.net)
3. Klascode P1b:   ktelg
   


Volg de les mee op LessonUp!

Slide 2 - Slide

Vrijdag 12 maart

Wat gaan we doen?

  • Herhaling theorie grammatica periode 1
  • Quizje grammatica
  • Maken: 
       -opdracht 5 reader grammatica periode 1 (classroom)
        -opdracht 1 reader grammatica periode 3

Slide 3 - Slide

Aan het einde van de les heb je...



-alle grammatica herhaald uit periode 1: 
pv, o, wg, zinsdeelstrepen

-geoefend met het toepassen van de grammatica

Slide 4 - Slide

Op welke manier vinden we de persoonsvorm?
-pv = een werkwoord   -pv = één woord 
  1. Tijdproef - zet de zin in een andere tijd (t.t. of v.t.)
  2. Getalproef - zet de zin in enkelvoud of meervoud
  3. Vraagproef - maak de zin vragend
De vliegtuigen vlogen door de geluidsbarrière 
persoonsvorm, zinsdeelstrepen, wg, onderwerp

Slide 5 - Slide




Splitsbaar werkwoord

Sommige werkwoorden vallen in twee delen uiteen als ze worden vervoegd. Bijvoorbeeld: opbellen, natekenen, aanzetten, meevallen. 
Daarom heten ze splitsbare werkwoorden.


Beide delen van zo’n werkwoord behoren tot de persoonsvorm.

Gisteren / belde / ik / jou / op.
Ik / teken / mijn konijn / na.

Wat is hier het splitsbare werkwoord? 
Mijn broer / zet / de televisie / vaak / aan.
Eigenlijk / viel / het klusje / mee.

persoonsvorm, zinsdeelstrepen, wg, onderwerp

Slide 6 - Slide

Op welke manier vinden we de zinsdelen?
persoonsvorm, zinsdeelstrepen, wg, onderwerp

1.  Onderstreep de persoonsvorm.
2. Zet alle andere werkwoorden ook tussen strepen.
3. Alles vóór de persoonsvorm is één zinsdeel.
4. Hussel de woorden van de zin zonder dat de betekenis verandert. Zet steeds één      of meer woorden voor de persoonsvorm. Elk stukje zin dat je voor de pv kan                zetten zonder dat de betekenis verandert, is een zinsdeel.

 Waar komen de zinsdeelstrepen?
 De leerlingen van de brugklas doen de zinsdeelproef

Slide 7 - Slide

In de meeste zinnen staan een onderwerp en een gezegde. Het werkwoordelijk gezegde geeft aan wat het onderwerp doet of wat er gebeurt in de zin.

Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit de persoonsvorm met eventueel:
  • een of meerdere infinitieven (inf = hele werkwoord);
  • een voltooid deelwoord (vd);
  • het woordje ‘te’ voor een infinitief.



persoonsvorm, zinsdeelstrepen, wg, onderwerp

Voorbeelden:
Hij maakt de opgave.                                    wg = maakt                                 (alleen een pv)
Hij zou de opgave willen maken.               wg = zou willen maken            (pv + inf + inf)
Hij heeft de opgave gemaakt.                     wg = heeft gemaakt                 (pv + vd)
Hij zou de opgave gemaakt hebben.        wg = zou gemaakt hebben    (pv + vd + inf)
Hij belooft de opgave te maken.                 wg = belooft te maken            (pv + te + inf)

Slide 8 - Slide

Het onderwerp (o) van de zin zegt wie of wat de handeling van de zin uitvoert:
                           Mijn vader heeft mijn lekke band geplakt.
Tussen onderwerp en persoonsvorm bestaat een nauwe band:
-beide staan in het enkelvoud of in het meervoud.
-meestal staan onderwerp en pv naast elkaar.
                           We hebben de lekke band in een bakje water gelegd.
                           Heel langzaam ontsnapte de lucht.
Je gaat als volgt op zoek naar het onderwerp:
1. Onderstreep de persoonsvorm (ctrl u)
2. Benoem het werkwoordelijk gezegde (rood / WG)
3. Verdeel de zin met streepjes in zinsdelen.
4. Benoem het onderwerp (oranje / O).
          Het onderwerp vind je met behulp van de volgende vraag: wie/wat+gezegde?

H.2 Grammatica, blz. 68 - persoonsvorm, zinsdeelstrepen, wg, onderwerp

Slide 9 - Slide

QUIZ!

Eens zien of jullie de regels goed in jullie hoofd hebben...    


Tien vragen 

Slide 10 - Slide

Wat is de eerste stap bij zinsontleding?
A
Onderstreep de pv
B
Zet zinsdeelstrepen tussen de zinsdelen
C
Zoek het onderwerp

Slide 11 - Quiz

Wat is stap 2?
A
onderwerp benoemen
B
werkwoordelijk gezegde benoemen
C
lijdensvoorwerp benoemen
D
zinsdeelstrepen zetten

Slide 12 - Quiz

'Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.'
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 13 - Quiz


Gaan we vanmiddag zwemmen?
_____
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 14 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
- Houd eens je mond
A
Houd
B
Er is geen persoonsvorm.
C
eens

Slide 15 - Quiz

Zijn de zinsdeelstrepen juist verdeeld?
Zij | heeft | kauwgom | in haar haar.
A
ja
B
nee

Slide 16 - Quiz

Zinsdeelstrepen:
Onze hond verslond deze lekkere brokken zonder problemen.
A
Onze / hond verslond /deze lekkere / brokken zonder / problemen.
B
Onze hond / verslond / deze lekkere brokken zonder problemen.
C
Onze hond / verslond / deze lekkere brokken / zonder problemen.
D
Onze / hond / verslond / deze / lekkere brokken zonder / problemen.

Slide 17 - Quiz

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
het werkend voorwerp

Slide 18 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
goed
B
fout

Slide 19 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
-Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 20 - Quiz


Je vindt het lijdend voorwerp (lv) door de vraag te stellen:
                 wie/wat + wg + o?


Thomas / moet / zijn cello / nog / stemmen.
     O             WG                                          WG

                wie/wat + moet stemmen + Thomas?
                  → Wat moet Thomas stemmen?
                  Antwoord: zijn cello.
                  zijn cello = lijdend voorwerp


Thomas / moet / zijn cello / nog / stemmen.
     O             WG                                            WG

Lijdend voorwerp

Slide 21 - Slide

Een lijdend voorwerp is het zinsdeel dat het gezegde ondergaat, of anders gezegd: waarmee gebeurt wat er in het werkwoordelijk gezegde staat. Het lijdend voorwerp doet zelf niets.
                                                                voorbeeld:


                                                  Jan / slaat / zijn hond.
                                                        O      WG

                                                             
                      gezegde = ‘slaat’
                      Wie ondergaat het slaan? (Wie wordt geslagen?): zijn hond.


                                                        Jan / slaat / zijn hond.

LET OP:
een lijdend voorwerp begint, net als het onderwerp, nooit met een voorzetsel.
een bijvoeglijk naamwoord kan geen lijdend voorwerp zijn.

Slide 22 - Slide

In zinnen met de gebiedende wijs ontbreekt het onderwerp. Er is 'niemand' die het gezegde doet.

Het kan lastig zijn om de zin te ontleden, omdat je de vraag voor het lijdend voorwerp niet volledig kunt invullen.

Een handig trucje is om dan 'ik' als onderwerp in gedachten te nemen:

                              wie/wat + wg + X (ik)?

Mail / hem / morgen / de adressengids.


wie/wat + mail + X (ik)?
lijdend voorwerp = ‘de adressengids’


Mail / hem / morgen / de adressengids.
 WG                                               LV

Slide 23 - Slide

Maken --> zie classroom periode 3
grammaticareader periode 1:
-opdracht 5 a t/m h 
grammaticareader periode 3:
-opdracht 1

Volgende les:
verder met grammatica periode 3 (lv, mv, bwb)


Slide 24 - Slide