This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Goedemorgen!
Slide 1 - Slide
1. Ga naar Lessonup.com
2. Registreer met je schoolmailadres
(....@stanislascollege.net)
3. Klascode P1b: ktelg
Volg de les mee op LessonUp!
Slide 2 - Slide
Vrijdag 12 maart
Wat gaan we doen?
Herhaling theorie grammatica periode 1
Quizje grammatica
Maken:
-opdracht 5 reader grammatica periode 1 (classroom)
-opdracht 1 reader grammatica periode 3
Slide 3 - Slide
Aan het einde van de les heb je...
-alle grammatica herhaald uit periode 1:
pv, o, wg, zinsdeelstrepen
-geoefend met het toepassen van de grammatica
Slide 4 - Slide
Op welke manier vinden we de persoonsvorm?
-pv = een werkwoord -pv = één woord
Tijdproef - zet de zin in een andere tijd (t.t. of v.t.)
Getalproef - zet de zin in enkelvoud of meervoud
Vraagproef - maak de zin vragend
De vliegtuigen vlogen door de geluidsbarrière
persoonsvorm, zinsdeelstrepen, wg, onderwerp
Slide 5 - Slide
Splitsbaar werkwoord
Sommige werkwoorden vallen in twee delen uiteen als ze worden vervoegd. Bijvoorbeeld: opbellen, natekenen, aanzetten, meevallen.
Daarom heten ze splitsbare werkwoorden.
Beide delen van zo’n werkwoord behoren tot de persoonsvorm.
Gisteren / belde / ik / jou / op.
Ik / teken / mijn konijn / na.
Wat is hier het splitsbare werkwoord?
Mijn broer / zet / de televisie / vaak / aan.
Eigenlijk / viel / het klusje / mee.
persoonsvorm, zinsdeelstrepen, wg, onderwerp
Slide 6 - Slide
Op welke manier vinden we de zinsdelen?
persoonsvorm, zinsdeelstrepen, wg, onderwerp
1. Onderstreep de persoonsvorm.
2. Zet alle andere werkwoorden ook tussen strepen.
3. Alles vóór de persoonsvorm is één zinsdeel.
4. Hussel de woorden van de zin zonder dat de betekenis verandert. Zet steeds één of meer woorden voor de persoonsvorm. Elk stukje zin dat je voor de pv kan zetten zonder dat de betekenis verandert, is een zinsdeel.
Waar komen de zinsdeelstrepen?
De leerlingen van de brugklas doen de zinsdeelproef
Slide 7 - Slide
In de meeste zinnen staan een onderwerp en een gezegde. Het werkwoordelijk gezegde geeft aan wat het onderwerp doet of wat er gebeurt in de zin.
Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit de persoonsvorm met eventueel:
een of meerdere infinitieven (inf = hele werkwoord);
een voltooid deelwoord (vd);
het woordje ‘te’ voor een infinitief.
persoonsvorm, zinsdeelstrepen, wg, onderwerp
Voorbeelden:
Hij maakt de opgave. wg = maakt (alleen een pv)
Hij zou de opgave willen maken. wg = zou willen maken (pv + inf + inf)
Hij heeft de opgave gemaakt. wg = heeft gemaakt (pv + vd)
Hij zou de opgave gemaakt hebben. wg = zou gemaakt hebben (pv + vd + inf)
Hij belooft de opgave te maken. wg = belooft te maken (pv + te + inf)
Slide 8 - Slide
Het onderwerp (o) van de zin zegt wie of wat de handeling van de zin uitvoert:
Mijn vaderheeft mijn lekke band geplakt.
Tussen onderwerp en persoonsvorm bestaat een nauwe band:
-beide staan in het enkelvoud of in het meervoud.
-meestal staan onderwerp en pv naast elkaar.
Wehebben de lekke band in een bakje water gelegd.
Heel langzaam ontsnaptede lucht.
Je gaat als volgt op zoek naar het onderwerp:
1. Onderstreep de persoonsvorm (ctrl u)
2. Benoem het werkwoordelijk gezegde (rood / WG)
3. Verdeel de zin met streepjes in zinsdelen.
4. Benoem het onderwerp (oranje / O).
Het onderwerp vind je met behulp van de volgende vraag: wie/wat+gezegde?
Onze hond / verslond / deze lekkere brokken zonder problemen.
C
Onze hond / verslond / deze lekkere brokken / zonder problemen.
D
Onze / hond / verslond / deze / lekkere brokken zonder / problemen.
Slide 17 - Quiz
Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
het werkend voorwerp
Slide 18 - Quiz
De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
goed
B
fout
Slide 19 - Quiz
werkwoordelijk gezegde? -Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten
Slide 20 - Quiz
Je vindt het lijdend voorwerp (lv) door de vraag te stellen:
wie/wat + wg + o?
Thomas / moet / zijn cello / nog / stemmen.
O WG WG
wie/wat + moet stemmen + Thomas?
→ Wat moet Thomas stemmen?
Antwoord: zijn cello.
zijn cello = lijdend voorwerp
Thomas / moet / zijn cello / nog / stemmen.
O WG WG
Lijdend voorwerp
Slide 21 - Slide
Een lijdend voorwerp is het zinsdeel dat het gezegde ondergaat, of anders gezegd: waarmee gebeurt wat er in het werkwoordelijk gezegde staat. Het lijdend voorwerp doet zelf niets.
voorbeeld:
Jan / slaat / zijn hond.
O WG
gezegde = ‘slaat’
Wie ondergaat het slaan? (Wie wordt geslagen?): zijn hond.
Jan / slaat / zijn hond.
LET OP:
een lijdend voorwerp begint, net als het onderwerp, nooit met een voorzetsel.
een bijvoeglijk naamwoord kan geen lijdend voorwerp zijn.
Slide 22 - Slide
In zinnen met de gebiedende wijs ontbreekt het onderwerp. Er is 'niemand' die het gezegde doet.
Het kan lastig zijn om de zin te ontleden, omdat je de vraag voor het lijdend voorwerp niet volledig kunt invullen.
Een handig trucje is om dan 'ik' als onderwerp in gedachten te nemen: