Werkwoordspelling - extra oefenen

Werkwoordspelling
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Doel 1
Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen welke vorm een werkwoord heeft.

Slide 2 - Slide

Soorten werkwoorden

  1. Persoonsvorm
    Wij lopen altijd naar school.

  2. Voltooid deelwoord
    Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.

  3. Hele werkwoord/infinitief
Wij willen daar graag lopen.

Slide 3 - Slide

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat aangeeft dat 
iets is afgelopen

Je herkent het voltooid deelwoord aan het volgende: 
  • Omdat je de persoonsvorm (PV) al uit de zin hebt gehaald, weet je dat de andere vervoegde werkwoorden voltooid deelwoorden zijn.
  • De zin bevat een vorm van hebben, zijn of worden
  • Er staat ge-, be-, ont- of ver- voor het werkwoord.
  • Het werkwoord geeft aan dat iets/het is afgelopen. 

Slide 4 - Slide

Infinitief
Een infinitief is een werkwoordsvorm waarin het werkwoord zich niet heeft aangepast aan het getal of de tijd van de zin. 
Het hele werkwoord is het infinitief. 

Je herkent een infinitief aan het volgende: 
  • Je hebt de persoonsvorm (PV) al uit de zin gehaald.
  • Het is het hele werkwoord (de wij-vorm).
  • Er staat soms 'te' of 'aan het' voor.

Slide 5 - Slide

Doel 2
Je kent de regels voor het schrijven van de persoonsvorm en kunt die toepassen.

Slide 6 - Slide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm kan voorkomen in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. Bij deze tijden horen verschillende regels.

  • Daarnaast bestaan er sterke (onregelmatig) en zwakke (regelmatig) werkwoorden.

Slide 7 - Slide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij 

jij 

hij/zij/het 

meervoud 
ik-vorm

ik-vorm + t

ik-vorm + t

'infinitief' 
fiets      word      loop 

fietst    wordt      loopt

fietst     wordt      loopt

fietsen  worden  lopen
werkwoorden die eindigen op dt komen dus alleen voor bij de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd van jij + hij/zij/het. De stam van het werkwoord moet dan wel op een d eindigen.

Slide 8 - Slide

Persoonsvorm VT
Twee soorten werkwoorden:
  1. Sterke werkwoorden: de onregelmatige werkwoorden moet je kennen. Er komt in de verleden tijd nooit meer een -t of -d achter!
  2. Zwakke werkwoorden: werkwoorden +te(n) of + de(n)

    Bij regelmatige werkwoorden moet je bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden. Gebruik daarvoor 't ex- Kofschip.


Slide 9 - Slide

'T EX-KOFSCHIP
  • Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 
't ex-kofschip.
  • Dit is eigenlijk een ezelsbruggetje om de medeklinkers te kunnen onthouden.


  • Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't ex-kofschip?
  • wel > ik-vorm + te(n)
  • niet > ik-vorm + de(n) 


Slide 10 - Slide

Doel 3
Je kent de regels bij het voltooid deelwoord en kunt die toepassen.

Slide 11 - Slide

Voltooid deelwoord 

Twee soorten werkwoorden:
  1. Klankveranderende werkwoorden (sterke werkwoorden). Deze moet je kennen.
    2. Voltooid deelwoord op -t of -d 
(zwakke werkwoorden). Om te bepalen of er een -t of -d achter het werkwoord staat, gebruik je 't ex kofschip

Slide 12 - Slide

Voltooid deelwoord 

Je kan ook kijken naar de verleden tijd van het werkwoord om de juiste spelling te vinden. 



Ook kun je het voltooid deelwoord langer maken door er een bijvoeglijk naamwoord van te maken. 
Vaak hoor je dan of je een 't of 'd moet schrijven. 

Slide 13 - Slide

Werkwoordspelling Schema 
Is het werkwoord een persoonsvorm?
Ja
Nee
   TT                    VT                      VD                BV          INF 
ik, ...jij: ik-vorm

jij, hij, zij, het : ik-vorm +t

MV: 'infinitief'
Onregelmatig

ik-vorm +te(n)
ik-vorm +de(n)
(kofschip!)
D of een T?
't ex kofschip
hele werkwoord
Zo kort mogelijk bij zwakke ww

Slide 14 - Slide

Doel 4
Je kent de regels van de gebiedende wijs en kunt die toepassen. 

Slide 15 - Slide

Gebiedende wijs

  • Bevel of aansporing
  • Persoonsvorm: ik-vorm van het werkwoord: Loop daarheen!
  • Er staat geen onderwerp in gebiedende wijs.
  • Je kunt 'jij' erachteraan denken.

Slide 16 - Slide

Doel 5
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden en kunt deze toepassen. 

Slide 17 - Slide

Engelse werkwoorden

  • Engelse werkwoorden vervoeg je zoveel mogelijk als Nederlandse werkwoorden!
    Je gebruikt dus dezelfde regels.


  • Engelse werkwoorden hebben soms een afwijkende ik-vorm:
paintball, delete, race (vanwege de uitspraak)
scoor, promoot -(vanwege de o-klank)

Slide 18 - Slide

Engelse werkwoorden
  • Sommige woorden en werkwoorden die wij gebruiken, komen uit een andere taal. Je noemt ze leenwoorden

  • Let op: Bij werkwoorden als saven, timen en daten eindigt de stam op -e.

  • We 'vernederlandsen' de Engelse werkwoorden, behalve als je daardoor een verkeerde uitspraak krijgt.

Slide 19 - Slide

Hoe zit dat?
  • Bij het werkwoord saven eindigt de stam op een -e
  • -> save
  • De v van save zit niet in het 'T eX KoFSCHiP
  • Daarom krijg je in de verleden tijd -de of - den

Ik save                 Ik savede                Ik heb gesaved
Hij savet             Wij saveden

Slide 20 - Slide

Bij de meeste werkwoorden  werkt het dus hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 21 - Slide

Maar..... let op goed de uitspraak!

Slide 22 - Slide


Casper (branden) zijn vingers gisteren.
A
brande
B
brandde
C
brandden
D
branden

Slide 23 - Quiz


Maar iedereen heeft weleens (falen).
A
gefaald
B
gefaalt
C
gefalen

Slide 24 - Quiz

(Vinden) je deze les ook leuk?

Slide 25 - Open question


Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 26 - Quiz

Als Lisa nu eens een beetje (opschuiven).

Slide 27 - Open question

Meneer Kalis (vinden) het hopelijk wel wat.
A
vind
B
vint
C
vindt

Slide 28 - Quiz

Dan kan Tim zijn woord beter (verspreiden).
A
verspreide
B
verspreiden
C
verspreidde
D
verspreidden

Slide 29 - Quiz

Heeft iedereen zijn naam op Julius' schoenen (vermelden)?

Slide 30 - Open question

Mevrouw Jansen (zetten) die van haar er gisteren nog op.
A
zet
B
zetten
C
zette
D
zat

Slide 31 - Quiz

Sommige leerlingen (roken) stiekem in het park.
A
rookte
B
rookten
C
rookde
D
rookden

Slide 32 - Quiz

Maar ze zijn daarvoor flink (straffen).

Slide 33 - Open question

Nu (gebeuren) het gelukkig niet meer.
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 34 - Quiz

De gymleraar (timen) bij de hardloopwedstrijd.
A
timt
B
timet
C
timed

Slide 35 - Quiz

Wij (daten) vorige week.

Slide 36 - Open question

De leerling heeft het document (deleten).

Slide 37 - Open question

De (vergroten) foto's heb ik ingelijst.
A
vergrote
B
vergroten
C
vergrootte
D
vergrootten

Slide 38 - Quiz

De (redden) jongen was heel erg bang geweest.

Slide 39 - Open question