Grammatica: woordsoorten

Grammatica
woordsoorten
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica
woordsoorten

Slide 1 - Slide

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 2 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
_______
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 3 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
___________
A
zelfstandig werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
hulpwerkwoord

Slide 4 - Quiz

Welke voorzetsels herken je?
De vriendelijke oude man liep naar een klein huisje op de berg.
A
op, oude
B
naar, op
C
vriendelijke, naar
D
vriendelijke, kleine

Slide 5 - Quiz

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
wie =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 6 - Quiz

Ik ben benieuwd naar de cijfers.

ben =
A
hulpwerkwoord
B
bijwoord
C
zelfstandig werkwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 7 - Quiz

Vandaag zijn we naar de zee gegaan.

we =
A
bezittelijk voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
voegwoord

Slide 8 - Quiz

Zij verwacht veel van het feest.

van =
A
bijwoord
B
voorzetsel
C
lidwoord
D
telwoord

Slide 9 - Quiz

Ik zou hem dat gisteren al geven.

gisteren =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
bijwoord

Slide 10 - Quiz

Ik heb me vergist.

me =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
wederkerend voornaamwoord
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quiz

Daar hangt mijn jas aan de kapstok.

mijn =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Hij was eerste bij de marathon.

eerste =
A
telwoord
B
werkwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel

Slide 13 - Quiz

Einde

Slide 14 - Slide