C2 Het gebruik van ‘zullen’ en ‘zouden’, presentaties (week 3, les 1)

zullen tt                     zullen tt ?

ik zal                       zal ik?
jij/ u zult               zal jij/u ?     
hij/zij/het zal      zal hij/zij/het?
wij zullen             zullen wij?
jullie zullen         zullen jullie?
zij zullen              zullen zij?

zullen vt                      zullen vt ?

ik zou                           zou ik?
jij/u zou                      zou jij/u?
hij/zij/het zou     zou hij/zij het?
wij zouden           zouden wij?
zouden jullie         zouden jullie?
zouden zij              zouden zij?
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

zullen tt                     zullen tt ?

ik zal                       zal ik?
jij/ u zult               zal jij/u ?     
hij/zij/het zal      zal hij/zij/het?
wij zullen             zullen wij?
jullie zullen         zullen jullie?
zij zullen              zullen zij?

zullen vt                      zullen vt ?

ik zou                           zou ik?
jij/u zou                      zou jij/u?
hij/zij/het zou     zou hij/zij het?
wij zouden           zouden wij?
zouden jullie         zouden jullie?
zouden zij              zouden zij?

Slide 1 - Slide

Zullen
1. Belofte
2. Voorstel
3. Verwachting
4. Voornemen
zullen en zouden
Zouden
1. Beleefde vraag
2. Advies geven
3. Geen realiteit of wens
4. Onzekerheid

Slide 2 - Slide

4 x zullen
Ik zal jullie iets vertellen over zullen.
Zal ik eens iets vertellen over zullen?
Ze zal wel iets vertellen over zullen.
Ik zal dat onderwerp onder de knie krijgen.

blz. 79
  1. Belofte
  2. Voorstel
  3. Waarschijnlijkheid
  4. Voornemen

Slide 3 - Slide

'Zullen': belofte, voorstel, verwachting?

  1. Henk zal het wel weten.
  2. Ik zal het hem straks vragen.
  3. Zullen we nu het programma van die dag bespreken?

Slide 4 - Slide

'Zullen': belofte, voorstel, verwachting?

                                               persoonsvorm + infinitief

  1. Henk zal het wel weten.
  1. Ik zal het hem straks vragen.
  2. Zullen we nu het programma van die dag bespreken?

Slide 5 - Slide

zwaar - tillen - boven op je wachten

  1. Verwachting: Die koffer zal wel zwaar zijn!
  2. Voorstel: Zal ik hem voor je tillen?
  3. Belofte: Ik zal boven op je wachten, oké?

Slide 6 - Slide

pijn - helpen - dokter bellen

  1. Verwachting: 
  2. Voorstel:
  3. Belofte:
timer
5:00

Slide 7 - Slide

regenen - naar binnen gaan - straks met de auto naar huis brengen

  1. Verwachting: 
  2. Voorstel:
  3. Belofte:
timer
5:00

Slide 8 - Slide

Is de zin een belofte of een voorstel?
Zullen we straks gaan wandelen?
A
belofte
B
voorstel

Slide 9 - Quiz

Ik zal de auto morgen naar de garage brengen
A
belofte
B
voorstel

Slide 10 - Quiz

We zullen je helpen met het opknappen van je huis.
A
belofte
B
voorstel

Slide 11 - Quiz

Is het een sterke wil of een belofte?
Ik zal mijn rijbewijs halen!
A
sterke wil
B
belofte

Slide 12 - Quiz

We zullen de wedstrijd winnen.
A
sterke wil
B
toekomst

Slide 13 - Quiz

Het zal een koude winter worden.
A
toekomst
B
sterke wil
C
belofte
D
voorstel

Slide 14 - Quiz

Je zult naar mij luisteren.
A
toekomst
B
sterke wil
C
voorstel
D
belofte

Slide 15 - Quiz

Hij zal je straks naar het station brengen.
A
toekomst
B
voorstel
C
belofte
D
sterke wil

Slide 16 - Quiz

Even oefenen: maak zinnen met zullen 
1. een verhaal vertellen (belofte) 
2. de trein vertrekt om 13.15. (toekomst)
3.  Ajax wint de Europacup (sterke wil) 
4. naar de film gaan (voorstel) 

Slide 17 - Slide

Even oefenen met zinnen met zouden. Maak de volgende zinnen af: Wat zou je doen..... 
  1. Als je een miljoen wint,   ...
  2.  Als we problemen met onze buren hadden, ......
  3. Als ......., zou ik veel geld verdienen. 
  4. Als ...... . zou ik meteen verhuizen. 
  5.  Als we in Zwitserland woonden, .......

Slide 18 - Slide

Advies geven met zouden: maak een zin met zouden

1. Je kunt beter eerst de instructies lezen 
2. Kun je morgen wat eerder komen? 
3. Deze klant moet eerst klaargemaakt worden. 
4. Wil me mij dit uitleggen? 
5. Ik heb morgen iemand extra nodig. 

Slide 19 - Slide

4 x zouden
Zou je het nog een keer willen uitleggen?
Je zou eens wat gezonder moeten eten.
Er zou een grote brand zijn geweest bij het winkelcentrum om de hoek.
Ik zou wel een paar maanden naar India willen.

blz. 81
  1. Beleefde vraag
  2. Advies
  3. Onzekerheid
  4. Wens

Slide 20 - Slide

4 x zouden
Zou je het nog een keer willen uitleggen?
Je zou eens wat gezonder moeten eten.

zouden + hulpwerkwoord + infinitief
blz. 81
  1. Beleefde vraag
  2. Advies

Slide 21 - Slide

Stel een beleefde vraag. Gebruik daarbij 'zou(den).'

  1. Wil je de muziek wat zachter zetten?
  2. Kunnen jullie de volgende keer op tijd komen?
  3. Mogen wij hier zitten?
  4. Mag ik je fiets lenen? 
timer
1:00

Slide 22 - Slide

Geef een vriendelijk advies. Gebruik daarbij 'zou(den).'

  1. Je moet wat minder gaan gamen.
  2. Je kunt het aan de docent vragen.
  3. Je moet je haar vaker wassen.
  4. Ze moeten de nieuwsbrief beter lezen.
timer
5:00

Slide 23 - Slide

Sporten

Slide 24 - Slide