Trabi KM2 Kap 2

Werkwoord: Haben
TT 
1 / 50
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Werkwoord: Haben
TT 

Slide 1 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 2 - Drag question

het werkwoord haben
ich
du
e/s/e
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 3 - Drag question

Ich ............ dir die Matheaufgabe erklären.
A
habe
B
hast
C
habbe

Slide 4 - Quiz

Er ............ dir die Matheaufgabe erklären.
A
habe
B
hast
C
hat

Slide 5 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van haben?
A
gehaben
B
gehat
C
gehabt
D
gehabe

Slide 6 - Quiz

............... du Zeit für mich? (haben)

Slide 7 - Open question

Ich ------ heute viel zu tun. (haben)

Slide 8 - Open question

Wir ............... unseren Eltern eine Karte geschrieben. (haben)

Slide 9 - Open question

Er ........... seine Oma schon lange nicht mehr gesehen. (haben)

Slide 10 - Open question

............... du Zeit für mich?

Slide 11 - Open question

Ich weiß nicht, was ich falsch gemacht ................ .

Slide 12 - Open question

Wir ............... unseren Eltern eine Karte geschrieben.

Slide 13 - Open question

Er ........... seine Oma schon lange nicht mehr gesehen.

Slide 14 - Open question

Der, die, das
Geslacht van het zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Slide

Doel: 
Je kunt het geslacht van zelfstandige naamwoorden bepalen 

Slide 16 - Slide

Wat is een zelfstandig naamwoord?

Slide 17 - Mind map

Duitse lidwoorden:
wat weet je al?

Slide 18 - Mind map


Ieder woord heeft een geslacht: mannelijk, vrouwelijk of onzijdig.

In het Nederlands kennen we het lidwoord de en het
De vrouw
Het boek

Wat zijn onzijdige woorden?

Slide 19 - Slide

Geslacht: der, die of das? 

Hoe kun je weten of een woord der, die of das is? 
mannelijk: der 
vrouwelijk: die 
onzijdig: das

Slide 20 - Slide

In het Duits is het anders.
Daarom vinden wij Nederlanders dit ook zo vervelend om te leren.

Voor de mannelijke woorden gebruiken de Duitsers het lidwoord der.
Voor de vrouwelijke woorden gebruiken de Duitsers het lidwoord die.
Voor de onzijdige woorden gebruiken de Duitsers het lidwoord das.

Slide 21 - Slide

mannelijk = der
dieren van het mannelijke geslacht 
bijv. der Stier, der Wolf, der Hahn 
de namen van de dagen, maanden, jaargetijden, windrichtingen 
bijv. der Sonntag , der Januar, der Sommer, der Norden

Slide 22 - Slide

vrouwelijk = die
dieren van het vrouwelijk geslacht 
bijv. die Kuh = de koe, die Wölfin = de wolvin 
woorden, die eindigen op: 
-schaft, -ei, -heit, -ung, -keit, -ion, -ität - -in
De meeste woorden die op een -e eindigen zijn vrouwelijk, dus die
Uitzondering: der Junge, der Name


Slide 23 - Slide

Altijd onzijdig zijn:


  • veel Nederlandse het-woorden (onzijdig); bv. het kind, het paard
  • hele werkwoorden die zelfstandig naamwoord worden bv. het eten, het lopen
  • verkleinwoorden op -chen en op -lein: das Mädchen, das Häuschen!!!

Slide 24 - Slide

Frau
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 25 - Quiz

Onkel
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 26 - Quiz

Schlange
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 27 - Quiz

Flasche
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 28 - Quiz

Mann
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 29 - Quiz

... Menschen
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 30 - Quiz

Schulen
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 31 - Quiz

Klasse
A
der
B
die
C
das

Slide 32 - Quiz

Freundin
2/8
A
der
B
die
C
das

Slide 33 - Quiz

Pilot
5/8
A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quiz

Fenster
7/8
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quiz

... Kater
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quiz

.... Freundschaft (vriendschap)
A
der
B
das
C
die

Slide 37 - Quiz

... Pflanze (plant)
A
der
B
das
C
die

Slide 38 - Quiz

... Wasser (water)
A
der
B
die
C
das

Slide 39 - Quiz

... Volkswagen
A
der
B
das
C
die

Slide 40 - Quiz

Wörterliste:D-N
der Kuchen
A
de koeken
B
de keuken
C
de taart

Slide 41 - Quiz

Silvester
A
oud en nieuw
B
zilver
C
verzilveren

Slide 42 - Quiz

das Unglück
A
het ongeval
B
het ongeluk
C
de ongelukkige

Slide 43 - Quiz

krank
A
krenk
B
ziek
C
krekkig

Slide 44 - Quiz

Ostern
A
oosten
B
oesters
C
pasen

Slide 45 - Quiz

gratulieren
A
gratificatie
B
feliciteren
C
grammatica

Slide 46 - Quiz

feiern
A
vieren
B
waaien
C
weigeren

Slide 47 - Quiz

der Garten
A
de garde
B
de karts
C
de tuin

Slide 48 - Quiz

das Zelt
A
de zeil
B
de tent
C
de tijd

Slide 49 - Quiz

das Fleisch
A
de vlijt
B
de vlieg
C
het vlees
D
het feest

Slide 50 - Quiz