1. Veel schaatsers schaatsen graag tussen de ... (wuiven) rietvelden op de bevroren Beulakerwijde.
2. De ... (afwijzen) huwelijkskandidaat keerde met ... (hangen) pootjes terug naar zijn ouderlijk huis.
3. In de bus terug bespraken de ... (verheugen) kerstmarktbezoekers enthousiast over de zojuist ... (aanschaffen) cadeautjes.
4. Als deze altijd ... (gokken) jongen ooit aan lager wal raakt, dan is dat zijn ... (verdienen) loon.
5. ... (vluchten) door de grotten werd James Bond ... (raken) door een kogel van zijn achtervolger.
6. De weggestuurde leerling is ... (tergen) langzaam het lokaal uit ... (wandelen).
7. Toen de ... (zakken) kandidaten de ... (teleurstellen) uitslag ... (hebben) ontvangen, waren ze blij.