1. Ik geef hem een klap.
2. De burgemeester gaf een erepenning aan die held.
3. Met Koningsdag verkoop ik spullen op de vrijmarkt.
4. Het zwembad wordt morgen schoongemaakt.
5. Wij zijn buiten aan het voetballen.
6. Ik pak een colaatje voor hem.
7. In Italië eten veel mensen pasta.