Elk werkwoord heeft een stam. De stam vind je door
-en aan het eind van het werkwoord weg te halen.
Voorbeelden:
De stam van springen is spring.
De stam van schwimmen is schwimm.
De stam van angeln is angel. Let op: bij dit werkwoord kun je dus alleen de -n weghalen.
Bij elk regelmatig werkwoord kun je na de stam een uitgang schrijven.
Ik spring, hij springt, wij springen.
Dit is in de Duitse taal hetzelfde als in het Nederlands. Ook Duitse werkwoorden hebben een stam en uitgangen.