De senaat, de consuls en het volkstribuun bleef bestaan, maar
de keizer (vorst van een groot rijk) was de baas (ook na de dood van Octavianus).
De keizers benoemden hun eigen mensen voor politieke posities (om provincies te besturen, voor financiën en rechtspraak).
Zo ontstond naast de senaat een apart keizerlijk bestuur met een soort ministeries.