Grammatica: persoonsvorm (herhaling) en onderwerp (herhaling)

Persoonsvorm en onderwerp (herhaling)
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Persoonsvorm en onderwerp (herhaling)

Slide 1 - Slide

Doelen
1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
3) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp en de
     persoonsvorm kunt vinden.

Slide 2 - Slide

Doelen  1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Een werkwoord (ww) geeft aan dat iemand iets doet, dat er iets gebeurt. Een deel van de werkwoorden is makkelijk te herkennen. Beeld uit:
slapen, staan, voetballen, zitten, lezen, appen, opletten.
Een deel van de werkwoorden is minder makkelijk te herkennen:
zijn, hebben, mogen, willen, kunnen, zullen, moeten.

Slide 3 - Slide

Doelen  1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
De persoonsvorm is het werkwoord dat bij het onderwerp hoort.
Er zijn drie manieren om de persoonsvorm (pv) te vinden.

1) De eerste manier
Je verandert de zin in een vraag.
Het werkwoord dat vooraan komt, is de persoonsvorm (pv).

Slide 4 - Slide

Doelen  1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Voorbeelden
De leerling zit op de stoel.  Je verandert de zin in een vraag.
Zit de leerling op de stoel? Zit staat nu vooraan. Zit is de pv. 

De leerling gaat staan.      Je verandert de zin in een vraag.
Gaat de leerling staan?     Gaat staat vooraan. Gaat is de                                                    pv.


Slide 5 - Slide

Doelen  1) je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
2) De tweede manier
Je verandert de tijd van de zin.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm (pv).


Slide 6 - Slide

Doelen 1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Voorbeelden
Hij belt zijn vriend.                   Je zet de zin in de verleden tijd.
Hij belde zijn vriend.                Belt verandert in belde. Belt is de pv.

Hij wil zijn vriend bellen           Je zet de zin in de verleden tijd. 
Hij wilde zijn vriend bellen.     Wil verandert in wilde. Wil is de pv.



Slide 7 - Slide

Doelen  1) je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
3) De derde manier
Je verandert de zin van enkelvoud (1) naar 
meervoud (2 of meer).
De persoonsvorm verandert.

Slide 8 - Slide

Doelen 1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Voorbeelden
De jongen kijkt televisie.            Je zet de zin in het meervoud.
De jongenkijken televisie.       De jongen verandert in de jongens.
                                                      Kijkt verandert in kijken. Kijkt is pv.

Jij wilt tv kijken.                           Je zet de zin in het meervoud.
Jullie willen tv kijken.                  Jij verandert in jullie.
                                                      Wilt verandert in willen. Wil is de pv.

Slide 9 - Slide

Doelen  1) je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Opgaven
Er komen vier opgaven.
1) Zoek in elke zin de persoonsvorm.
2) Typ de persoonsvorm.
3) Bedenk hoe je de persoonsvorm hebt gevonden. 


Slide 10 - Slide

Wat is de persoonsvorm (pv)?

De leerlingen lezen een tekst.

Slide 11 - Open question

Wat is de persoonsvorm (pv)?

Het meisje loopt naar de bushalte.

Slide 12 - Open question

Wat is de persoonsvorm (pv)?

Geeft ze een presentatie?

Slide 13 - Open question

Wat is de persoonsvorm (pv)?

Straks gaat hij een toets maken.

Slide 14 - Open question

Wat is de persoonsvorm (pv)?

Vandaag wil ze niet te sporten.

Slide 15 - Open question

Doelen 1) Je kunt het onderwerp vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp kunt vinden.
Het onderwerp (ond)
Je vindt het onderwerp door de onderstaande vraag te stellen.


wie of wat + persoonsvorm

Slide 16 - Slide

Doelen  1) Je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp (ond) kunt vinden.
Voorbeelden
De man leest een dik boek.    1) Je zoekt de pv. De pv is leest.
                                                            2) Wie of wat leest? De man.
                                                                 Het onderwerp is de man.
Het dikke boek ligt op tafel.   1) Je zoekt de pv. De pv is ligt.
                                                            2) Wie of wat ligt?  Het dikke boek.   
                                                                 Het onderwerp is het dikke boek.


Slide 17 - Slide

Doelen  1) je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp (ond) kunt vinden.
Opgaven
Er komen vier opgaven.
1) Zoek in elke zin de persoonsvorm.
2) Zoek daarna het onderwerp.
3) Typ het onderwerp.
3) Bedenk hoe je het onderwerp hebt gevonden. 


Slide 18 - Slide

Wat is het onderwerp (ond)?

De drie vrienden gaan vandaag naar het park.

Slide 19 - Open question

Wat is het onderwerp (ond)?

Het grote park is heel mooi.

Slide 20 - Open question

Wat is het onderwerp (ond)?

Gaan de jongens en de meisjes voetballen?

Slide 21 - Open question

Wat is het onderwerp (ond)?

De leerling uit Spanje loopt elke dag naar de isk.

Slide 22 - Open question

Doelen  1) Je kunt de persoonsvorm en het onderwerp vinden in een zin. 2) Je kunt vertellen hoe je ze kunt vinden.
Opgaven
Er komen acht opgaven.
1) Lees de zin.
2) Kijk goed naar het woord/de woorden in de vraag.
3) Is het de persoonsvorm of het onderwerp?
4) Klik op de persoonsvorm of het onderwerp.


Slide 23 - Slide

Ze kopen een broodje. Wat is 'ze'?
A
de persoonsvorm
B
het onderwerp

Slide 24 - Quiz

Ze eten een broodje. Wat is 'eten'?
A
de persoonsvorm
B
het onderwerp

Slide 25 - Quiz

Het broodje is goedkoop. Wat is 'is'?
A
de persoonsvorm
B
het onderwerp

Slide 26 - Quiz

Het broodje is gezond. Wat is 'het broodje'?
A
de persoonsvorm
B
het onderwerp

Slide 27 - Quiz

Vindt Martin het broodje lekker? Wat is 'vindt'?
A
de persoonsvorm
B
het onderwerp

Slide 28 - Quiz

Hij vindt het broodje heel lekker. Wat is 'hij'?
A
de persoonsvorm
B
het onderwerp

Slide 29 - Quiz

Drinkt de leerling elke dag thee? Wat is 'drinkt'?
A
de persoonsvorm
B
het onderwerp

Slide 30 - Quiz

. Voetbalt de leerling elke pauze? Wat is 'voetbalt'?
A
de persoonsvorm
B
het onderwerp

Slide 31 - Quiz

Doelen 1) Je kunt de persoonsvorm en het onderwerp vinden in een zin. 2) Je kunt vertellen hoe je ze kunt vinden.
Heb je nog vragen?

Slide 32 - Slide

Terugkijken naar de doelen
1) Je kunt de persoonsvorm vinden in een zin.
2) Je kunt het onderwerp vinden in een zin.
3) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp en de persoonsvorm kunt vinden.
1) Hoe kun je de persoonsvorm in een zin vinden? Er zijn drie manieren. Welke manieren zijn dat?
2) Hoe kun je het onderwerp in de zin vinden?
Denk hier een halve minuut in stilte over na.

Slide 33 - Slide

Terugkijken naar de doelen
Bespreek het met de klasgenoot naast je. 
Je hebt één minuut de tijd.

De docent vraagt straks aan leerlingen hoe zij de persoonsvorm en het onderwerp kunnen vinden.

Slide 34 - Slide

Ik kan de persoonsvorm en het onderwerp in een zin vinden.
A

Slide 35 - Quiz

Ik kan vertellen hoe ik de persoonsvorm en het onderwerp in een zin kan vinden.
A

Slide 36 - Quiz