Grammatica: persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde

Grammatica
De persoonsvorm (herhaling)
Het werkwoordelijk gezegde (nieuw)
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica
De persoonsvorm (herhaling)
Het werkwoordelijk gezegde (nieuw)

Slide 1 - Slide

Doelen
1)  Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin (herhaling).
2) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) vinden in een zin.
3) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm kunt vinden.
4) Je kunt vertellen hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt vinden.

Slide 2 - Slide

Doelen  1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Een werkwoord (ww) geeft aan dat iemand iets doet, dat er iets gebeurt. 
slapen, eten, drinken, bellen, appen, lachen.

Een deel van de werkwoorden is minder makkelijk te herkennen:
zijn, hebben, mogen, willen, kunnen, zullen, hoeven, moeten.

Slide 3 - Slide

Doelen  1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Herhaling van de uitleg
De persoonsvorm (pv) is altijd een werkwoord (ww). Het is het werkwoord dat bij het onderwerp in de zin hoort.


Slide 4 - Slide

Doelen  1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Uitleg  1) . Je verandert de tijd in de zin.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm (pv).

Samen oefenen
Hij wil met zijn vriend praten.
1) Verander de tijd van de zin.
2) Welk werkwoord verandert?
3) Wat is de persoonsvorm?

Slide 5 - Slide

Doelen  1) je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Uitleg ) Je verandert de tijd in de zin.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm (pv).

Voorbeeld
Hij wil met zijn vriend praten.          Je zet de zin in de verleden tijd.
Hij wilde met zijn vriend praten.     Wil verandert in wilde. 
                                                                       Wil  is de persoonsvorm.

Slide 6 - Slide

Doelen  1) je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Opgaven
Er komen vier opgaven.
1) Zoek in elke zin de persoonsvorm.
2) Typ de persoonsvorm.
3) Bedenk hoe je de persoonsvorm hebt gevonden. 


Slide 7 - Slide

Wat is de persoonsvorm (pv)?

De jongen is in de bibliotheek.

Slide 8 - Open question

Wat is de persoonsvorm (pv)?

De jongen wil meer boeken gaan lezen.

Slide 9 - Open question

Wat is de persoonsvorm (pv)?

Hij heeft twee dikke boeken gepakt.

Slide 10 - Open question

Wat is de persoonsvorm (pv)?

Vindt hij het boek leuk?

Slide 11 - Open question

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Vraag

Wie weet wat het werkwoordelijk gezegde is?

Slide 12 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Uitleg

Het werkwoordelijk gezegde (wwg):
de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in een zin.



Slide 13 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Stappen
1) Zoek eerst de persoonsvorm.
2) Zoek daarna de andere werkwoorden. 
De persoonsvorm en de andere werkwoorden zijn samen het werkwoordelijk gezegde.
3) Is de persoonsvorm het enige werkwoord?
Dan is de persoonsvorm het werkwoordelijk gezegde.


Slide 14 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Samen oefenen

De jongen belt zijn vriend.

1) Wat is de persoonsvorm?
2) Staan er nog andere werkwoorden in de zin?
3) Wat is het werkwoordelijk gezegde?         



Slide 15 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Voorbeeld

De jongen belt zijn vriend.    Belt is de persoonsvorm.
                                                           Er zijn geen andere werkwoorden.
                                                           Belt is het werkwoordelijk gezegde.




Slide 16 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Samen oefenen

De jongen wil zijn vriend bellen.

1) Wat is de persoonsvorm?
2) Staan er nog andere werkwoorden in de zin?
3) Wat is het werkwoordelijk gezegde?         



Slide 17 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Voorbeeld

De jongen wil zijn vriend bellen.    Wil is de persoonsvorm. 
                                                                       Er is nog een werkwoord: bellen.
                                                                       Wil bellen is het werkwoordelijk gezegde.



Slide 18 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Samen oefenen

Hij moet zijn vriend gaan bellen.

1) Wat is de persoonsvorm?
2) Staan er nog andere werkwoorden in de zin?
3) Wat is het werkwoordelijk gezegde?         



Slide 19 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Voorbeeld

Hij moet zijn vriend                  Moet is de persoonsvorm.
gaan bellen.                                 Er zijn nog twee werkwoorden:
                                                           gaan, bellen.
                                                           Moet gaan bellen is het wwg.


Slide 20 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Samen oefenen

Heeft hij zijn vriend gebeld?

1) Wat is de persoonsvorm?
2) Staan er nog andere werkwoorden in de zin?
3) Wat is het werkwoordelijk gezegde?         



Slide 21 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Voorbeeld

Heeft hij zijn vriend gebeld?  Heeft is de persoonsvorm.                                                                               Er is nog een werkwoord: gebeld.
                                                             Heeft gebeld  is het wwg.


Slide 22 - Slide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Opgaven
Er komen acht opgaven.
1)  Zoek in elke zin het werkwoordelijk gezegde.
2) Typ het werkwoordelijk gezegde.



Slide 23 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?

De leerling wil een tekst schrijven.

Slide 24 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?

De leerling gaat eerst een onderwerp bedenken.

Slide 25 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?

De leerling schrijft de tekst.

Slide 26 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?

De leerling geeft de tekst aan de docent.

Slide 27 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?

De docent kan de tekst gaan nakijken.

Slide 28 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?

Heeft de docent de tekst nagekeken?

Slide 29 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?

Ja, de docent heeft de tekst gecontroleerd.

Slide 30 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?

Ze vindt de tekst interessant.

Slide 31 - Open question

Vragen?
1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin (herhaling).
2) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) vinden in een zin.
3) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm kunt vinden.
4) Je kunt vertellen hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt vinden.

Heb je nog vragen?

Slide 32 - Slide

Terugkijken naar de doelen
1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin (herhaling).
2) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) vinden in een zin.
3) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm kunt vinden.
4) Je kunt vertellen hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt vinden.


Slide 33 - Slide

. Ik kan de persoonsvorm (pv) in een zin vinden.
A
Ik heb nog hulp nodig.
B
Ik kan het goed.

Slide 34 - Quiz

Ik kan het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden.
A
Ik heb nog hulp nodig.
B
Ik kan het goed.

Slide 35 - Quiz

Ik kan vertellen hoe ik de persoonsvorm kan vinden.
A
Ik heb nog hulp nodig.
B
Ik kan het goed.

Slide 36 - Quiz

Ik kan vertellen hoe ik het werkwoordelijk gezegde kan vinden.
A
Ik heb nog hulp nodig.
B
Ik kan het goed.

Slide 37 - Quiz