Werkwoordelijk gezegde

Persoonsvorm (pv)
Onderwerp (ow)
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Lijdend voorwerp (lv)




1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Persoonsvorm (pv)
Onderwerp (ow)
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Lijdend voorwerp (lv)




Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
- Herhaling persoonsvorm/onderwerp/gezegde/lijdend voorwerp
- Kahoot/Blooket

Slide 2 - Slide

De persoonsvorm (pv)
  • Wat voor woord is de persoonsvorm?
  • Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 3 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm? Noem 2 manieren

Slide 4 - Open question

Wat is de persoonsvorm?

Jantien won gisteren de gouden medaille.
A
Jantien
B
won
C
gisteren
D
de gouden medaille

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Fiets jij elke ochtend naar school?
A
Fiets
B
jij
C
elke ochtend
D
naar school

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Wanneer ben jij jarig?
A
Wanneer
B
ben
C
jij
D
jarig

Slide 7 - Quiz

Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 8 - Poll

Hoe vind je het onderwerp?

Slide 9 - Open question

Wat is het onderwerp?

Caro legt het onderwerp uit.
A
Caro
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 10 - Quiz

Wat is het onderwerp:
De brugklas leert het onderwerp vinden.
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 11 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.


A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 12 - Quiz

Noteer het onderwerp:
De bruine beer uit Canada was erg wild.

Slide 13 - Open question

Ik kan het onderwerp in een zin vinden
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 14 - Poll

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

Bestaat uit alle werkwoorden in een zin! Dus ook de persoonsvorm.
Let ook op gesplitste werkwoorden.



Slide 15 - Slide


Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
Het onderwerp
B
Het naamwoordelijk gezegde
C
Het werkwoordelijk gezegde
D
De persoonsvorm

Slide 16 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quiz

Mijn buurman legt de lat hoog.

Wat is het woord 'legt' in deze zin?
A
Alleen persoonsvorm
B
Persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
Alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 19 - Quiz

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 20 - Quiz

Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 21 - Quiz

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.

Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 23 - Quiz

Welk zinsdeel wordt hier benoemd?

'wordt benoemd' is:
A
De persoonsvorm
B
Het werkwoordelijk gezegde
C
Het onderwerp

Slide 24 - Quiz

Morgen moet ik een proefwerk maken.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
moet
B
moet maken
C
maken

Slide 25 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quiz

Jip heeft gisteren een ijsje gegeten.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

A
heeft
B
heeft gegeten
C
gegeten
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 28 - Quiz

Ik kan het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 29 - Poll

Zelfstandig werken
Maak het  werkblad over de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde
timer
15:00

Slide 30 - Slide

Het lijdend voorwerp
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 
Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 31 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?

Klas 1e leert het lijdend voorwerp vinden.
A
Klas 1e
B
leert
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 32 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Mijn broer koopt een nieuwe fiets.
A
Koopt
B
Mijn broer
C
fiets
D
een nieuwe fiets

Slide 33 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 34 - Drag question

Slide 35 - Slide