Voorbereiding hoofdstuktoets hst.2

Welkom!

Deze les kun je volledig zelfstandig doorwerken. Alle belangrijke informatie uit hoofdstuk 2 vind je hier nog een keer terug, inclusief instructiefilmpjes. Je kunt dus je hoofdtelefoon gebruiken!


Succes!




1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!

Deze les kun je volledig zelfstandig doorwerken. Alle belangrijke informatie uit hoofdstuk 2 vind je hier nog een keer terug, inclusief instructiefilmpjes. Je kunt dus je hoofdtelefoon gebruiken!


Succes!




Slide 1 - Slide

Lezen (blz. 45 t/m 49)


In de paragraaf lezen heb je geleerd dat een tekst verdeeld is in alinea's.

  • een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel;
  • soms springt de eerste regel van een alinea een beetje in;
  • soms is er tussen twee alinea's een regel overgeslagen.

Elke alinea gaat over een deel van het onderwerp. De belangrijkste informatie staat vaak in de eerste zin van de alinea (dit noem je de kernzin).


Een tekst lees je globaal als je snel de belangrijke informatie uit een tekst haalt. Je leest dan aleen de eerste en de laatste zin van de alinea's.

Slide 2 - Slide

Globaal lezen
Globaal lezen doe je alleen als je snel de belangrijke informatie uit de tekst wilt halen. Dit doe je als volgt:
  • Lees van iedere alinea de eerste en de laatste zin;
  • Bekijk de titel van de tekst;
  • Bekijk de afbeeldingen (als die erbij staan);
  • Bekijk de tussenkopjes (als die erbij staan).

Slide 3 - Slide

Woordraadstrategie: een omschrijving zoeken. (blz. 58 t/m 60

Vaak staan er omschrijvingen van onbekende woorden in de tekst. Zo kun je achter de betekenis van een woord komen zonder een woordenboek te gebruiken.


Als je de betekenis niet kunt vinden, gebruik dan wel een woordenboek!

Slide 4 - Slide

Grammatica zinsdelen (blz. 63 t/m 64)

Elke zin heeft een onderwerp. Onderwerp en persoonsvorm horen bij elkaar!

Zo vind je het onderwerp:

  1. Zoek de persoonsvorm;
  2. Vraag: Wie (of wat) + de persoonsvorm;
  3. Het antwoord op die vraag is het onderwerp.


De persoonsvorm is altijd een werkwoord! Je vind de persoonsvorm zo:

  • Zet de zin in een andere tijd. Het woord dat veranderd, is de persoonsvorm;
  • Maak van de zin een vraagzin. De persoonsvorm komt in die vraagzin dan vooraan de zin te staan.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Grammatica woordsoorten( blz. 65/66)

Een werkwoord (ww.) zegt wat iets of iemand doet of overkomt.


Zo herken je een werkwoord:

  • Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft dan verschillende werkwoordsvormen. Bijvoorbeeld: vallen; val, valt, vallen, viel, vielen, gevallen, vallend.


Slide 7 - Slide

Werkwoord
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Spelling Laatste letter -t of -d? (blz. 67 en blz. 68)

Als een woord geen persoonsvorm is, gebruik je de verlengproef (woord langer maken door er -e, -en of -eren achter te zetten).

  • Als je met de verlengproef een -t hoort, schrijf je een -t aan het eind.
  • Als je met de verlengproef een -d hoort, schrijf je een -d aan het eind.


Voorbeeld:

gou... -> gouden -> goud.

actualitei...-> actualiteiten -> actualiteit.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

De stam van het werkwoord (blz. 69 en blz. 70

Zo vind je de stam (de kortste vorm van het werkwoord. De ik-vorm in de tegenwoordige tijd):

  • het hele ww. inkorten. Soms verandert er een letter of komt er een letter bij.
  • Als het hele ww. eindigt op -den, schrijf je de stam met een d;
  • Als het hele ww eindigt op -ten, schrijf je de stam met een t.


Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Huiswerk

Maak de test-opdrachten opp blz. 79 en blz. 80 (opdracht 1 t/m 20). Vrijdag kijk je tijdens de les de opdrachten na!

Slide 14 - Slide