Blok 5 Hoofdstuk 9 les 7

Blok 5 H9 L7:
1 / 19
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 19 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Blok 5 H9 L7:

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

De volgorde

Voordat je begint met ontleden is het handig dat je eerst het volgende rijtje op volgorde in je hoofd stampt. De volgorde is erg belangrijk!


persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde/naamwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling 

 
Waarom moet je deze volgorde aanhouden? Als je begint met bijvoorbeeld het lijdend voorwerp, loop je het risico dat je het onderwerp benoemt tot lijdend voorwerp. Dat is natuurlijk niet de bedoeling!

Slide 3 - Slide

De persoonsvorm

De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Een werkwoord is een woord dat een activiteit aangeeft; iets dat je kunt doen. Je vindt de persoonsvorm door van de zin die je moet ontleden een vraagzin te maken. Soms is de zin al een vraagzin. Bijvoorbeeld de zin: 'Waarom ga jij met de bus?' Je kunt dan de tijd veranderen (Waarom ging jij met de bus?). Het woord dat verandert is de persoonsvorm. Kijk maar naar het volgende voorbeeld: 

 Carolien heeft mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven. 
 Vraagzin: Heeft Carolien mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven? 

Andere tijd: Carolien had mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven. 

In beide gevallen zie je dat het werkwoord heeft uit de 'test' naar voren komt. 

Heeft is dus de persoonsvorm.

Slide 4 - Slide

Het onderwerp

Het onderwerp is een persoon of dier of plant of ding of bedrijf (etc.) die/dat iets doet. Het onderwerp doet de persoonsvorm. Nu is dat een rare zin, maar kijk maar eens naar dit voorbeeld:
     Carolien heeft mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven. 
     Je kunt vragen: wie of wat heeft? (wie of wat + persoonsvorm)
     Antwoord: Carolien
     Carolien heeft
     Wat heeft ze dan? Even rustig aan. Zo ver zijn we nog niet! ;-)
Ontleed eerst maar eens de volgende zinnen in de persoonsvorm en het onderwerp.

Ik ben met mijn nichtje naar het zwembad geweest.
Wij zijn daar vaak van de glijbaan gegleden.
De badmeester vond het niet zo leuk dat we hem natspatten.

Ging dit goed? Dan ben je klaar voor de volgende stap!

Slide 5 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Dat houdt dus in dat de persoonsvorm ook bij het gezegde hoort. Vergeet dit niet!
Kijk maar weer eens naar de volgende zin:

     Carolien heeft mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven. 
     Heeft gegeven = werkwoordelijk gezegde
     gegeven komt van het hele werkwoord (infinitief) geven.

Kijk nu eens naar deze zin:
     Ik ga vanavond naar het bal.
     persoonsvorm = ga
/  onderwerp = Ik  / werkwoordelijk gezegde = ga 

Hier bestaat het gezegde alleen uit de persoonsvorm.
Er staan simpelweg geen andere werkwoorden in de zin.

Slide 6 - Slide

Het lijdend voorwerp

Een lijdend voorwerp hoeft niet altijd in een zin te staan. Een gezegde en een onderwerp staan altijd in een zin. Anders is het geen echte zin. Er staat wel altijd maar één lijdend voorwerp in een zin, als de zin al een lijdend voorwerp bevat
In een zin met een naamwoordelijk gezegde kun je nooit een lijdend voorwerp vinden. Daar ga ik, nogmaals, later op in.
  Een lijdend voorwerp kun je op de volgende manier vinden: 

Vraag; wie of wat + persoonsvorm + onderwerp + alle andere werkwoorden (als die in de zin staan)
. In je schoolboek staat misschien; wie/wat + onderwerp + gezegde 
Dat is dezelfde vraag, alleen een beetje moeilijk gesteld. Maak het makkelijker voor jezelf!
  We nemen weer de eerste zin erbij: 
Carolien heeft mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven.
Wie of wat heeft (persoonsvorm) Carolien (onderwerp) gegeven (overig werkwoord)?
Antwoord: een verjaardagscadeau
Het lijdend voorwerp = een verjaardagscadeau

 

Slide 7 - Slide

Het meewerkend voorwerp
 

Het meewerkend voorwerp vind je door 'aan' of 'voor' voor een zinsdeel te zetten.
Soms staat dat woord er al. Dan weet je direct dat dat het meewerkend voorwerp is. Je moet het woord 'aan' of 'voor' er dan wel bijzetten! Ook voor het meewerkend voorwerp geldt dat dit zinsdeel niet in alle zinnen hoeft te zitten. In tegenstelling tot het lijdend voorwerp, kun je een meewerkend voorwerp wel in een zin met een naamwoordelijk gezegde tegenkomen.
We nemen weer de oude vertrouwde zin:
Carolien heeft mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven. Ik kan ervan maken:
Carolien heeft aan mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven.
Het meewerkend voorwerp = mij.  Waarom niet aan mij? 'Aan' heb ik er zelf voor geplaatst. Dan mag ik 'aan' er niet bijschrijven. Als de zin van oorsprong was: 'Carolien heeft aan mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven.', dan mag dat wel. Sterker nog: dan moet het!

Slide 8 - Slide

Vervolg : Het meewerkend voorwerp
 

Let op: soms worden er fouten gemaakt met de woorden 'voor' en 'aan'.
Kijk eens naar deze zinnen:
a) Ik heb mijn stoel voor de vensterbank gezet.
b) Ik heb mijn jas aan de kapstok gehangen.
voor de vensterbank en aan de kapstok zijn geen meewerkend voorwerpen.
'voor' en 'aan' zijn hier voorzetsels. Ik kan de woorden vervangen door andere voorzetsels:
a) Ik heb mijn stoel op/naast/achter/tegen/etc. de vensterbank gezet.
b) Ik heb mijn jas over/boven/onder/bij/etc. de kapstok gehangen.
Bij de zin 'Carolien heeft mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven.' kan ik dit niet doen. Dan zou de hele betekenis veranderen.

Slide 9 - Slide

De bijwoordelijke bepaling
en

De bijwoordelijke bepaling blijft vaak over als je al het voorgaande hebt gedaan.
De bijwoordelijke bepaling geeft antwoorden op vragen als: wanneer (tijd), waar (plaats), hoe (hoedanigheid), hoeveel, waarheen, waarom, waardoor, waarmee? In één zin kunnen meerdere bijvoeglijke bepalingen staan. 
      Carolien heeft mij gisteren een verjaardagscadeau gegeven. 

      persoonsvorm = heeft 

      onderwerp = Carolien 

      werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven 
      lijdend voorwerp = een verjaardagscadeau 

      meewerkend voorwerp = mij 

      bijwoordelijke bepaling van tijd = gisteren 


Slide 10 - Slide

Vervolg: De bijwoordelijke bepalingen



Nu een zin waar er meerdere in staan: 

Mijn moeder laat mij altijd hoesten met mijn hand voor mijn mond. 
      persoonsvorm = laat 
      onderwerp = Mijn moeder 
      werkwoordelijk gezegde = laat hoesten 
     lijdend voorwerp = mij (wie (of wat) laat mijn moeder hoesten?) 
      meewerkend voorwerp = – 
      bijwoordelijke bepaling van tijd = altijd 
      bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid =+ met mijn hand voor mijn mond 


Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Noteer in je schrift........

Slide 13 - Slide

Nu in je werkschrift.....

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Foto's!!!!!

Slide 19 - Open question