Unit 5 (meervoud + woordvolgorde)

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k, g, t, mavo
• Leerjaar 1

MEERVOUD

DOEL

• Je begrijpt wat het meervoud is en hoe het gebruikt wordt.
  
• Je kent de meervoudsregels en kunt ze toepassen.
  
• Je kent de uitzonderingen.
  

Singular = enkelvoud

Plural = meervoud

Regel voor meervoud = woord + s

               1 dog - 3 dogs

    1 dog

   3 dogs

Meervoud

Regel: in het Engels maak je meervoud door -s aan een woord toe te voegen.

book > books
jacket > jackets
shoe > shoes

Woorden die eindigen op een medeklinker + y  

   -y verdwijnt en wordt - ies

                     

                 

  1 bunny                            4 bunnies

medeklinker + y --> ies

city --> cities

hobby --> hobbies

lorry --> lorries

klinker + y --> -s

day --> days

key --> keys

boy --> boys

      woorden die eindigen op ch, sh, s, ss, x, z

                             krijgen -es

                                    

          

  1 dress                           4 dresses

UITZONDERINGEN!

child--> children 

mouse --> mice   
woman--> women

man--> men

taxi

1. taxis
2. taxi's
3. taxies

baby

1. baby's
2. babys
3. babie's
4. babies

box

1. boxes
2. boxxes

monkey

1. monkys
2. monkies

Uniform

1. uniformes
2. uniform's
3. uniforms

hobby

1. hobbys
2. hobbies

butterfly

1. Butterflies
2. butterflys

 policeman

1. policemans
2. policemens
3. policemen

child

1. children
2. childs

strawberry

1. strawberries
2. strawberrys

elf

1. elfs
2. elves

mouse

1. mice
2. mouses
3. mices

pony

1. ponys
2. ponies

bus

1. busses
2. busess
3. buses

mouth

1. mouthes
2. mouth's
3. mouthies
4. mouths

model

1. modelles
2. modellen
3. models

body

1. bodys
2. bodies

Ik kan de meervoudsregels toepassen.

1. nee
2. ja
3. een beetje
4. twijfel

Unit 5  

2.1 Woordvolgorde

plaats  komt vóór tijd

Woordvolgorde.

Plaats en tijd  staan meestal achteraan in de zin.

Onthoud als ezelsbruggetje!-->    P I E T 

PLAATS   KOMT   VOOR   TIJD   (P komt voor de T)

We play  football in the park every weekend.

I'm going to London on Monday.

1 goes / 2 every day / 3 She / 4 to school

2 football / 1 Eric / 3 after school / 4 plays / 5 in the park

4 is making / 1 He / 3 at the moment / 2 breakfast / 5 in the kitchen

3 to the club / 1 The girls / 2 go / 4 on Saturdays

2 o'clock / 1 School / 3 at / 4 eight / 5 starts

1 I / 2 home / 3 going / 4 am / 5 now

1 Simon / 2 on Fridays / 4 the dishes / 3 washes