Unit 5 (meervoud en woordvolgorde)

PLurals (meervoud)
1 / 44
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

PLurals (meervoud)

Slide 1 - Slide

DOEL
  • Je begrijpt wat het meervoud is en hoe het gebruikt wordt.
  • Je kent de meervoudsregels en kunt ze toepassen.
  • Je kent de uitzonderingen.

Slide 2 - Slide

Singular = enkelvoud
Plural = meervoud

Slide 3 - Slide

Regel voor meervoud = woord + s
               1 dog - 3 dogs
    1 dog


   3 dogs

Slide 4 - Slide

Meervoud
Regel: in het Engels zet je zelfstandige naamwoorden in het meervoud door -s er aan toe te voegen.

book > books
jacket > jackets
shoe > shoes

Slide 5 - Slide

Woorden die eindigen op een medeklinker + y  
   -y verdwijnt en wordt - ies
                     
                 
  1 bunny                            4 bunnies

Slide 6 - Slide

medeklinker + y --> ies

city --> cities
hobby --> hobbies
lorry --> lorries
klinker + y --> -s

day --> days
key --> keys
boy --> boys

Slide 7 - Slide

      woorden die eindigen op ch, sh, s, ss, x, z
                             krijgen -es
                                    
          
  1 dress                           4 dresses

Slide 8 - Slide

 woorden die eindigen op een medeklinker + o
                   krijgen -es         
                              
                 
   1 tomato                       4 tomatoes

Slide 9 - Slide

UITZONDERINGEN!

child--> children 
mouse --> mice   
woman--> women
man--> men

Slide 10 - Slide

taxi
A
taxis
B
taxi's
C
taxies

Slide 11 - Quiz

baby
A
baby's
B
babys
C
babie's
D
babies

Slide 12 - Quiz

box
A
boxes
B
boxxes

Slide 13 - Quiz

monkey
A
monkys
B
monkies

Slide 14 - Quiz

Uniform
A
uniformes
B
uniform's
C
uniforms

Slide 15 - Quiz

fish
A
fishes
B
fish

Slide 16 - Quiz

hobby
A
hobbys
B
hobbies

Slide 17 - Quiz

cookie
A
cooky's
B
cookies
C
cookys

Slide 18 - Quiz

butterfly
A
Butterflies
B
butterflys
C
butterfly's

Slide 19 - Quiz


 policeman
A
policemans
B
policemens
C
policemen

Slide 20 - Quiz

brush
A
brushes
B
brushies

Slide 21 - Quiz

child
A
children
B
childs

Slide 22 - Quiz

strawberry
A
strawberries
B
strawberrys
C
strawberry's

Slide 23 - Quiz

elf
A
elfs
B
elves
C
elfes
D
elf's

Slide 24 - Quiz

mouse
A
mice
B
mouses
C
mices

Slide 25 - Quiz

pony
A
ponys
B
ponies

Slide 26 - Quiz

bus
A
busses
B
busess
C
buses

Slide 27 - Quiz

leaf
A
leaves
B
leafes

Slide 28 - Quiz

face
A
faces
B
facces

Slide 29 - Quiz

mouth
A
mouthes
B
mouth's
C
mouthies
D
mouths

Slide 30 - Quiz

first lady
A
first laddies
B
first ladys
C
first ladies

Slide 31 - Quiz

model
A
modelles
B
modellen
C
models
D
modelens

Slide 32 - Quiz

body
A
bodys
B
bodies
C
boddies
D
body's

Slide 33 - Quiz

Ik kan de meervoudsregels toepassen.
A
nee
B
ja
C
een beetje
D
twijfel

Slide 34 - Quiz

Unit 5  
2.1 Woordvolgorde
plaats  komt vóór tijd

Slide 35 - Slide

Woordvolgorde.
Plaats en tijd  staan meestal achteraan in de zin.
Onthouden als ezelsbruggetje!    P I E T 
PLAATS   KOMT   VOOR   TIJD   (P komt voor de T)

We play  football in the park every weekend.
I'm going to London on Monday.

Slide 36 - Slide

1 goes/ 2 outside/ 3 The cat / 4 at night

Slide 37 - Open question

1 goes / 2 every day / 3 She / 4 to school

Slide 38 - Open question

2 football / 1 Eric / 3 after school / 4 plays / 5 in the park

Slide 39 - Open question

4 is making / 1 He / 3 at the moment / 2 breakfast / 5 in the kitchen

Slide 40 - Open question

3 to the club / 1 The girls / 2 go / 4 on Saturdays

Slide 41 - Open question

2 o'clock / 1 School / 3 at / 4 eight / 5 starts

Slide 42 - Open question

1 I / 2 home / 3 going / 4 am / 5 now

Slide 43 - Open question

1 Simon / 2 on Fridays / 4 the dishes / 3 washes

Slide 44 - Open question