Spelling Smurftruc

Nederlands 
2F
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands 
2F

Slide 1 - Slide

Programma
- Methodecheck
- Studiewijzer en planning
- Werkwoordspellingoefeningen
- Zelfstandig werken in de methode

Slide 2 - Slide

Werkwoordspelling

Slide 3 - Slide

Smurftruc
Tegenwoordige tijd:
Ik smurf = Ik vorm
Hij/zij smurft = Ik-vorm + t
Wij smurfen = hele werkwoord
Hebben gesmurft = ’t kofschip gebruiken voor de laatste letter.

Slide 4 - Slide

Hij (houden) van hardlopen

Slide 5 - Open question

Hij houdt van hardlopen
Hij smurft = ikvorm + t 
 Ik houd+t = houdt

Slide 6 - Slide

't Kofschip
Zodra je "gesmurft" in kunt vullen gaat de volgende regel in:
Hele werkwoord - en.
Zit de laatste letter in 't Kofschip?  = T op het eind
Zit de laatste letter niet in 't Kofschip = D op het eind

Slide 7 - Slide

Ik heb deze broek (ruilen)

Slide 8 - Open question

Ik heb deze broek geruild
Wat is de laatste letter?
hele werkwoord = ruilen. 
- en = ruil
Zit de l in 't kofschip?  Nee, dus een D

Slide 9 - Slide

Verleden tijd
Verleden tijd:
Ik smurfde = Ik-vorm + de/te
Hij/zij smurfde = Ik-vorm + de/te
Wij smurfden = Ik-vorm+ den/ten
Gesmurfde = Je schrijft het zo kort mogelijk (geen dubbele klinkers/medeklinkers)

Slide 10 - Slide

Het vliegtuig (landen) op Schiphol

Slide 11 - Open question

Het vliegtuig landde op Schiphol
Het vliegtuig smurfde op Schiphol
ik vorm + de
ik land+de = landde

Slide 12 - Slide

Vic en Ramon hebben een hond (adopteren)

Slide 13 - Open question

Jij (verbazen) vorige week de docent

Slide 14 - Open question

Jij (worden) snel boos

Slide 15 - Open question

Wij hebben hier vorig jaar ook (kamperen)

Slide 16 - Open question

Hebben jullie de dieren (voeren)

Slide 17 - Open question

(houden) jij van een konijn?

Slide 18 - Open question

De hond (verwoesten) zijn kennel (verleden tijd)

Slide 19 - Open question

Ik (raden) het goede aantal vissen in het aquarium

Slide 20 - Open question

Meneer Kalis (vinden) het hopelijk wel wat.
A
vind
B
vint
C
vindt

Slide 21 - Quiz

Ook Marle en Noa hebben (beloven)
A
belooft
B
beloovt
C
beloofd
D
beloovd

Slide 22 - Quiz


Maar iedereen heeft weleens (falen)
A
gefaald
B
gefaalt
C
gefalen

Slide 23 - Quiz

hun vingers niet meer te (branden)
A
brandden
B
brandde
C
brande
D
branden

Slide 24 - Quiz

En nu (gebeuren) het gelukkig niet meer.
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 25 - Quiz

En anders is het corveeën ook weer zo (gebeuren)
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 26 - Quiz

De hond werd (straffen)

Slide 27 - Open question

De verzekering dekt alles, wat er ook (gebeuren)

Slide 28 - Open question

Lezen 2.1 de indeling van teksten

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Begin van een tekst:
Het onderwerp wordt geïntroduceerd door:
- Met de deur in huis vallen. Je weet direct waar de tekst over gaat
- Belangstelling voor het onderwerp wekken. bijv. een anekdote of een voorbeeld.
- Een inleiding: onderwerp nader toelichten, opbouw van de tekst weergeven.



Slide 31 - Slide

Middenstuk structuren
 - Voor- en nadelen structuur. Na de intro noemt de schrijver de voor- en nadelen.
- Verklaringsstructuur. Er wordt een verklaring voor een probleem gegeven
- Verleden-heden-toekomst structuur. Het onderwerp wordt vanuit verschillende tijdsperspectieven belicht.
- vraag en antwoordstructuur. In de kern wordt antwoord gegeven op de vraag uit de inleiding

Slide 32 - Slide

Slot van de tekst
- de laatste beschrijving van een deel van het onderwerp.

- een verwijzing naar het voorbeeld of de anekdote uit het begin van de tekst.
- een samenvatting of conclusie

Slide 33 - Slide

Maken lezen 2.1
Examenopdracht en extra opdrachten

Slide 34 - Slide

Hoe leerzaam was deze les?
0100

Slide 35 - Poll