2.3 Betogende teksten

2.3 Betogende teksten
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

2.3 Betogende teksten

Slide 1 - Slide

Wat hebben we de vorige les behandeld?

Slide 2 - Open question

Vorige les:
- Stelling gekozen + gezocht naar algemene informatie
- Gewerkt met instructieve teksten

Slide 3 - Slide

Doelen:
- Je weet wat een betoog is
- Je weet wat een argument is
- Je kunt een stelling onderbouwen met een argument
- Je begint met je originele opening voor je spreekexamen

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

De montagehandleiding voor je Ikea kastje is een voorbeeld van een:
A
Amuserende tekst
B
Instructieve tekst
C
Betogende tekst
D
Informatieve tekst

Slide 8 - Quiz

Juist of onjuist: In een 'betogende tekst' neem je in de conclusie een standpunt in en geef je met argumenten aan waarom je dit vindt
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een betogende tekst:
A
Nieuwsbericht
B
Recept
C
Recensie
D
Stripverhaal

Slide 10 - Quiz

Wat voor soort tekst is dit?
A
overhalende tekst
B
instructietekst
C
informatietekst
D
betogende tekst

Slide 11 - Quiz

Welk tekstdoel hoort bij een betogende tekst?
A
de lezer vermaken
B
de lezer een stappenplan geven
C
de lezer overtuigen
D
de lezer informatie geven

Slide 12 - Quiz

Jouw filmrecensie over de film die je hebt gezien
A
Instructietekst
B
Informatietekst
C
Betogende tekst
D
Overhalende tekst

Slide 13 - Quiz

Een nieuwsbericht
Wat voor soort tekst?
A
Informerende tekst
B
Betogende tekst
C
Overhalende tekst
D
Instructietekst

Slide 14 - Quiz


A
informatieve tekst
B
betogende tekst
C
instructieve tekst

Slide 15 - Quiz


A
informatieve tekst
B
betogende tekst
C
instructieve tekst

Slide 16 - Quiz


A
informatieve tekst
B
betogende tekst
C
instructieve tekst

Slide 17 - Quiz

In een betogende tekst geeft iemand zijn/haar mening.
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quiz

Een reclamefolder is een
A
betogende tekst
B
informatieve tekst
C
instructie
D
activerende tekst

Slide 19 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een betogende tekst?
A
Een artikel
B
Een column
C
Een krantenbericht
D
Een recept

Slide 20 - Quiz

Bij het schrijven van een betogende tekst wil je ...
A
dat de lezer het met je eens wordt
B
dat de lezer iets weet of begrijpt
C
de lezer aanzetten tot actie of handelen
D
de lezer vermaken

Slide 21 - Quiz


Ik bekeek vanochtend mijn rooster.
A
Instructieve tekst
B
Betogende tekst
C
Informatieve tekst

Slide 22 - Quiz

Spelling!
Smurftruc

Slide 23 - Slide

Hoe comfortabel voel jij je ten opzichte van je spellingsvaardigheden?
😒🙁😐🙂😃

Slide 24 - Poll

Smurftruc
Kun je invullen: 
Ik smurf - Je schrijft het hele werkwoord - en
Hij/jij/zij smurft = ik vorm + t
Wij smurfen = hele werkwoord



Slide 25 - Slide

Smurftruc verleden tijd
Kun je invullen;
Ik smurfde = ik-vorm + te/de
Hij/zij/jij smurfde = ik-vorm + te/de
Wij smurfden = ik- vorm + ten/den

Slide 26 - Slide

Smurftruc voltooid deelwoord
Kun je invullen:
Gesmurft = gebruik van 't kofschip

Hele werkwoord - en.
Laatste letter in 't kofschip : je schrijft een t
Laatste letter niet in 't kofschip: je schrijft een d

Slide 27 - Slide

Voorbeelden TT
De kaars (branden)
--> De kaars brandt "( de kaars smurft = ik-vorm + T)
Dus: ik brand + t = brandt

De hond ademt rustig
--> De hond smurft = ik vorm + t
Ik adem + t = ademt. 

Slide 28 - Slide

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
A
Hoe laat land het vliegtuig?
B
Hoe laat landt het vliegtuig?

Slide 29 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
A
Antwoord jij op die mail?
B
Antwoordt jij op die mail?

Slide 30 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij onthoud alles.
B
Hij onthoudt alles.

Slide 31 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij bediend.
B
Hij bedient.

Slide 32 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout.
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.

Slide 33 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout..
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.

Slide 34 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij onthoud.
B
Hij onthoudt.

Slide 35 - Quiz

werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 36 - Quiz

Aan de slag!
Maken:
* Lezen/luisteren 2.3 in je methode
* Taalverzorging 2.1 in de methode

Maar eerst: hoe maak je een originele opening voor je presentatie?



Slide 37 - Slide