Het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval (Akkusativ)

Persoonlijk vnw. in de vierde naamval
Persoonlijke voornaamwoorden kunnen veranderen:
Voorbeeld: Ik ga naar de winkel - koop je wat voor mij?

De verandering van "ik" naar "mij" noemen we een 
verandering van naamval. 

Dit principe bestaat ook in het Duits:
Voorbeeld: Ich gehe zum Geschäft - kaufst du etwas für mich?
1 / 15
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Persoonlijk vnw. in de vierde naamval
Persoonlijke voornaamwoorden kunnen veranderen:
Voorbeeld: Ik ga naar de winkel - koop je wat voor mij?

De verandering van "ik" naar "mij" noemen we een 
verandering van naamval. 

Dit principe bestaat ook in het Duits:
Voorbeeld: Ich gehe zum Geschäft - kaufst du etwas für mich?

Slide 1 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord in de eerste en vierde naamval
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
u
1e naamval
(Nominativ)
ich
du

er
sie

es

wir

ihr

sie
Sie
4e naamval 
(Akkusativ)
mich
(mij)

dich
(jou)
ihn
(hem)
sie
(haar)
es
(het)
uns
(ons)
euch
(jullie)
sie
(hen)
Sie
(U)

Slide 2 - Slide

mich 
dich
ihn 
sie 
es 
uns
euch 
sie 
Sie 
ich 
du 
er
sie 
es
wir
ihr
sie
Sie

Slide 3 - Drag question

Voorzetsels van de vierde naamval
Er zijn een aantal woorden (voorzetsels) waarna altijd een
uitgang van de vierde naamval volgt. 
Voorzetsels 4e naamval
durch
door
für
voor
gegen
tegen
ohne
zonder
um
om

Slide 4 - Slide

door
voor
tegen
zonder 
om
tot
durch 
  für
gegen
ohne
um
bis

Slide 5 - Drag question

Ich habe das für (jullie) gemacht.
A
uns
B
ihr
C
euch
D
sie

Slide 6 - Quiz

Er hat etwas gegen (haar).
A
ihn
B
sie
C
ihr
D
euch

Slide 7 - Quiz

Warum machst du dich Sorgen um (hem)?
A
er
B
ihm
C
ihn
D
ihnen

Slide 8 - Quiz

Die Geschichte geht um (hen).
A
ihn
B
sie
C
Sie
D
ihr

Slide 9 - Quiz

Ist das Geschenk für (jullie)?
A
ihr
B
euch
C
sie
D
ihn

Slide 10 - Quiz

Ich habe ein Geschenk für (jou) gekauft!
A
du
B
dich
C
dir
D
es

Slide 11 - Quiz

Sie kämpft gegen (jullie).
A
ihr
B
euch
C
uns
D
ihn

Slide 12 - Quiz

Hast du das Haus schon ohne (mij) geputzt?
A
ich
B
mich
C
mein
D
mir

Slide 13 - Quiz

Es geht um (ons).
A
wir
B
uns
C
euch
D
sie

Slide 14 - Quiz

Hoe goed begrijp jij deze
grammatica?
😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll