verwijswoorden en hun en hen

 verwijswoorden
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

 verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Het meisje ... daar fietst, ken ik al 10 jaar.
A
dat
B
die
C
wat
D
wie

Slide 2 - Quiz

Dat is iets ... ik echt niet eerder wist.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 3 - Quiz

De auto ... ik naar Duitsland reed.
De vriend ... ik altijd kan vertrouwen. 
Het mooiste ... ik ooit gezien heb, is Amsterdam.
Ik zit nu in havo 5 ... me wel verbaast. 
waarmee
wat
wat
op wie

Slide 4 - Drag question

startticket
  1. Welk lidwoord hoort altijd bij onzijdige woorden?
  2. De universiteit en haar of zijn studenten?
  3. Waarom is Ajax onzijdig?



Slide 5 - Slide

de-woorden en het-woorden
de-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk
het-woorden zijn onzijdig

Slide 6 - Slide

mannelijk, vrouwelijk, onzijdig
Er zijn 

mannelijke (m), vrouwelijke(v) en onzijdige (o) woorden. 

Veel vrouwelijke woorden mogen ook mannelijk gebruikt worden: m(v). 

Het geslacht van een woord vind je in het woordenboek.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

persoonlijke voornaamwoorden
De directeur is gestopt met vapen, maar hij is begonnen met roken. 
De radio staat te hard. Dat staat hij wel vaker. 
De vereniging bestaat honderd jaar. Zij is een van de oudste van Nederland. 
Het kindje is niet warm gekleed. Het heeft het vast koud.

Slide 9 - Slide

bezittelijke voornaamwoorden
De stad en zijn inwoners.
De stad en haar inwoners
 Ajax en zijn vertrokken supporters.
De vereniging en haar leden.

.

Slide 10 - Slide

mannelijke woorden
Mannelijke woorden zijn de-woorden.

Mannelijke verwijswoorden zijn: hij, hem en zijn.


– Mijn klassieke radio (m) deed het niet meer, maar gelukkig kon hij gerepareerd worden

Slide 11 - Slide

vrouwelijke woorden
Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden. 

Vrouwelijke verwijswoorden zijn: zij, ze en haar

– De wijkvereniging (v) vroeg haar leden toestemming voor een contributieverhoging.

Slide 12 - Slide

de-woorden op de volgende uitgangen zijn vrouwelijk:
-heid (minderheid)
-nis (geschiedenis)
-ing (beweging)
-schap (vriendschap)
-te (gewoonte)
-de (waarde)
-ie (politie)
-ij (tovenarij)
-iek (politiek)
-theek (bibliotheek)
-teit (universiteit)
-uur (natuur)
-st (komst, opbrengst, vangst [persoonsvorm + st])












Slide 13 - Slide

onzijdige woorden 
Onzijdige woorden zijn het-woorden. 
Met het en zijn verwijs je naar onzijdige woorden.

Onzijdig zijn: namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden.
Naarden (o) is blij met zijn vestingwerken, die tot de mooiste van Nederland behoren.



Slide 14 - Slide

Die of dat; deze of dit?

Verwijs naar 
de-woorden met die en deze 
en naar het-woorden met dat en dit:
– Christo, de Bulgaarse kunstenaar
die gebouwen inpakte, woonde na 1964 in de VS.
– Waarschijnlijk was de Pont Neuf in Parijs het bekendste object
dat hij onder handen nam.


Slide 15 - Slide

hen/hun

Slide 16 - Slide

hen
Gebruik hen wanneer het verwijswoord lijdend voorwerp (lv) is:
– Nadat de ministers beëdigd zijn, kan het publiek hen (lv) op het bordes bewonderen.

Gebruik hen na een voorzetsel (vz).
– De schaatsers vlogen naar Pyeongchang en veel fans reisden met (vz) hen mee.


Slide 17 - Slide

hun 
Gebruik hun als het meewerkend voorwerp (mv) is en er geen voorzetsel voor staat.
– De Oranjeleeuwinnen werden kampioen en de koning gaf hun (mv) een onderscheiding.
- De Oranjeleeuwinnen werden kampioen en de koning gaf aan hen een onderscheiding.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide


Gebruik hun nooit als onderwerp!
– Waarom moeten wij de tekst schrijven, terwijl zij (niet: hun!) hem mogen typen?

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Link

Slide 22 - Slide

Hij noemde ..... vaak zijn allerbeste vrienden.
A
hen
B
hun

Slide 23 - Quiz

Hij zag .... heel vaak in de snackbar, terwijl hij dat niet goed vond.
A
hen
B
hun

Slide 24 - Quiz

Ik hoorde ..... vaak zingen in het koor.
A
hen
B
hun

Slide 25 - Quiz

De mensen zeiden dat het niet aan ....... lag.
A
hen
B
hun

Slide 26 - Quiz

Ik wil wel met ... op de foto.
A
hen
B
hun

Slide 27 - Quiz

Hij heeft het voor .... verpest.
A
hen
B
hun

Slide 28 - Quiz

Wij hebben ..... gevraagd ons te helpen.
A
hen
B
hun

Slide 29 - Quiz

Hij geeft hun het voordeel van de twijfel
A
hen
B
hun

Slide 30 - Quiz

enkelvoudige begrippen
Verwijs naar een enkelvoudig begrip dat een verzameling personen omvat (de bevolking, de gemeenteraad, de politie) niet met het meervoudige ze, hen en hun, maar met een enkelvoudig verwijswoord. (zij, hij, hem, haar)
– Bij de verkiezingen kan de bevolking van Zimbabwe haar (niet: hun!) stem laten horen.

Slide 31 - Slide

Dat of wat?

Slide 32 - Slide

DAT
 als je verwijst naar een het-woord:
– De regeringspartijen wilden het voorstel dat de oppositie deed, niet overnemen.


Slide 33 - Slide

WAT
  •  een overtreffende trap (het leukste, het duurste, het grappigste)
  • een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige):
– Deze president kan waarschijnlijk niets wat hij beloofd heeft, realiseren.
  •  een hele zin of een deel van een zin:
Veel mensen investeren in bitcoins, wat de banken ernstige zorgen baart.
– In de zomervakantie heeft de directeur per fiets de Mont Ventoux beklommen, wat een knappe prestatie is.

Slide 34 - Slide

WIE of WAAR

Gebruik bij personen voorzetsel + wie:
– De producent aan wie het toneelstuk was opgedragen, voelde zich zeer vereerd.
Gebruik bij zaken (dingen) waar + voorzetsel:
– Het voorval waaraan de spreker de jubilaris herinnerde, was de laatste helaas vergeten.

Slide 35 - Slide

uitleg in video

Slide 36 - Slide

maken
verwijzen leerroute A

Slide 37 - Slide

exitticket
  1. De vereniging heeft zijn leden een brief gestuurd. Waarom is deze zin fout?
  2. Namen van landen, steden, clubs zijn altijd mannelijk, vrouwelijk of onzijdig
  3. Aan hun kun je beter geen geheim vertellen. Goed of fout?

Slide 38 - Slide

startticket
1 Hun is meewerkend voorwerp of bezittelijk voornaamwoord. Waar of niet waar?
2 Wat gebruik je na woorden als: alles, niets en iets. Waar of niet waar?
3 Welke zin is goed a of b?
a)Het meisje waarop hij verliefd is.
b)Het meisje op wie hij verliefd is. 

Slide 39 - Slide