a. De geschiedenisopdracht
waaraan Noah vanmiddag heeft gewerkt, is af.
b. Is dat de pony waarvoor jij in het weekend zorgt?
c. Daar loopt de leraar van wie we Engels krijgen.
d. Het meisje naast wie ik in de bus zat, vroeg mijn telefoonnummer.
e. Roy wordt goed begeleid door het bedrijf waarbij hij stage loopt.
f. Ezra, met wie ik al vanaf groep 3 bevriend ben, gaat verhuizen.