12-09 M2c leestekens dubbele punt en aanhalingstekens

1 / 55
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Goedemorgen M2c!
Programma vandaag:
  • Wat hebben we de vorige les gedaan?
  • Nakijken Cursus §7 § 2 opdracht 1 t/m 5 'Hoofdletters'
  • Theorie §3 en §4 'Komma's, dubbele punt en aanhalingstekens'
  • Maken: Cursus 7 §4 opdracht 1 t/m 6

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Programma
  • Herhalen theorie formuleren: verwijswoorden 2
  • Nakijken formuleren: verwijswoorden 2
  • Herhalen theorie spelling: leestekens dubbele punt en aanhalingstekens
  • Nakijken spelling: leestekens dubbele punt en aanhalingstekens

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Verwijswoorden 1
Herhalen

Slide 7 - Slide

Verwijswoorden 2
Je kunt ook verwijswoorden gebruiken als je meer informatie wilt geven over een woord in een zin. 

Soms weet je niet meteen welk verwijswoord je dan hoort te gebruiken.

 

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden 2
Zo kies je het juiste verwijswoord

Als je twijfelt tussen die of dat:
1. Naar onzijdige zelfstandige naamwoorden (het-woorden) in het enkelvoud verwijs je met dat:
• Ken jij het boek dat daar ligt?

2. Naar andere zelfstandige naamwoorden (de-woorden) verwijs je met die:
• Houd jij van de muziek die zij maakt?
• Hoor je de vogels die daar fluiten?

 

Slide 9 - Slide

Verwijswoorden 2
Zo kies je het juiste verwijswoord

Als je twijfelt tussen met wie en waarmee:

3. Met wie verwijst naar een persoon. Waarmee verwijst naar een dier of een ding:

• Dat is de klasgenoot met wie ik de presentatie houd.
• Dat is de hond waarmee Kristel gaat wandelen.
• Daar ligt het schip waarmee we naar Newcastle varen.

 

Slide 10 - Slide

Verwijswoorden 2
Op dezelfde manier kun je een keuze maken tussen op wie en waarop, voor wie en waarvoor, tegen wie en waartegen, naast wie en waarnaast enzovoort.

 

Slide 11 - Slide

Oefening
a De hangar dat/ die daar staat, is zo groot dat een Boeing 747 er met gemak in past.
b Het bomberjack dat/die Jeremy aanheeft, heeft hij zaterdag gekocht.
c Het hotelpersoneel gebruikt een loper: een sleutel dat/ die op alle deuren past.
d Hoe heet zo’n blaasinstrument dat/ die uit allemaal pijpjes bestaat van groot naar klein?
e Ploggers ruimen al joggend afval op  dat/ die die ze onderweg zien liggen.
f De reclameboodschappen dat/ die het reisbureau verspreidt, beloven zon, witte stranden en een blauwe zee.










Slide 12 - Slide

Oefening
Antwoorden:












Slide 13 - Slide

Nakijken
Pak de opdrachten 2 t/m 4 van bladzijde 220/221

 

Slide 14 - Slide

Opdracht 2

Slide 15 - Slide

Opdracht 2
antwoorden
  1. de schoenen die versleten zijn
  2. het huis dat verbouwd is
  3. de telefoon die leeg is
  4. een eiland dat onbewoond is
  5. een film die gratis is
  6. een meisje dat vrolijk is

Slide 16 - Slide

Opdracht 3

Slide 17 - Slide

Opdracht 3 
antwoorden
a. De geschiedenisopdracht waaraan Noah vanmiddag heeft gewerkt, is af.
b. Is dat de pony waarvoor jij in het weekend zorgt?
c. Daar loopt de leraar van wie we Engels krijgen.
d. Het meisje naast wie ik in de bus zat, vroeg mijn telefoonnummer.
e. Roy wordt goed begeleid door het bedrijf waarbij hij stage loopt.
f. Ezra, met wie ik al vanaf groep 3 bevriend ben, gaat verhuizen.


Slide 18 - Slide

Opdracht 4

Slide 19 - Slide

Opdracht 4

Slide 20 - Slide

Opdracht 4
antwoorden
  1. Ik woon in een flat. De flat is tien verdiepingen hoog.                                                                                    Ik woon in een flat die tien verdiepingen hoog is.
  2. Peter gaat bij een tante op bezoek. De tante woont in Oss.                                                                      De tante bij wie Peter op bezoek gaat, woont in Oss.
  3. Jos is lid van een toneelclub. De toneelclub geeft zaterdag een voorstelling.                                      De toneelclub waarvan Jos lid is, geeft zaterdag een voorstelling.


Slide 21 - Slide

Opdracht 4
antwoorden
4. Elma heeft een cadeau gekocht voor een klasgenootje. Het klasgenootje is morgen jarig.                 Elma heeft een cadeau gekocht voor een klasgenootje dat morgen jarig is.
5. Vera werd ingehaald door een wielrenner. De wielrenner deed het geluid van een bel na.                   Vera werd ingehaald door een wielrenner die het geluid van een bel nadeed.
6. Onze achtertuin ligt naast een voetbalveld. Het voetbalveld is ’s avonds verlicht.                                   Het voetbalveld waarnaast onze achtertuin ligt / dat naast onze achtertuin ligt, is ’s avonds             verlicht.


Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

Spelling
leestekens dubbele punt en aanhalingstekens

Slide 25 - Slide

Spelling dubbele punt
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt:

Bijvoorbeeld:
Ik kreeg gisteren een aantal cadeautjes: scheenbeschermers, voetbalkousen en een trainingsjack.

Slide 26 - Slide

Spelling aanhalingstekens
  • Als je opschrijft wat iemand letterlijk heeft gezegd, dan heet dat een citaat. Een citaat staat in de directe rede. 
  • Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. 
  • Je zet het citaat tussen aanhalingstekens. Het citaat begint altijd met een hoofdletter.
Voorbeeld:
Orlando zei: ‘Vrijdag ga ik op vakantie.’

De docent vroeg: ‘Wie wil het eerst zijn presentatie houden?’


Slide 27 - Slide

Spelling aanhalingstekens
  • Als het citaat vooraan in de zin staat, gebruik je geen dubbele punt:

Voorbeeld:
‘Vrijdag ga ik op vakantie’, zei Orlando. (Let op: na het citaat en het aanhalingsteken komt een komma.)

‘Wie wil het eerst zijn presentatie houden?’ vroeg de docent. (Let op: na een vraag- of uitroepteken in het citaat komt er geen komma.)

Slide 28 - Slide

Spelling aanhalingstekens
  • Als je iemands woorden niet letterlijk overneemt (indirecte rede), gebruik je geen aanhalingstekens.

Bijvoorbeeld:
Orlando zei dat hij vrijdag op vakantie gaat. (indirecte rede)

Orlando zei: ‘Vrijdag ga ik op vakantie.’ (directe rede)

Slide 29 - Slide

Indirecte rede
Directe rede
"Het is heel erg koud vandaag!", zei Jan.
Linde zei dat ze er geen zin in had.
Volgens Rosanne heeft het gevroren
Ik zei: "Ik ga straks gamen."

Slide 30 - Drag question

1. De docent zegt tegen de leerlingen: "Pak allemaal je schrift."

2. de docent zegt tegen de leerlingen dat ze allemaal hun schrift moeten pakken.
Wat er echt is gezegd- directe rede
Wat niet letterlijk is gezegd- indirecte rede

Slide 31 - Drag question

directe rede
indirecte rede
In de zin staat precies wat iemand heeft gezegd.
In de zin zie je geen aanhalingstekens
In de zin staat geen dubbele punt.
In de zin zie je (vaak) het woordje dat.
Na de dubbele punt en de aanhalingstekens zet je altijd weer een hoofdletter.
In de zin zie je vaak: hij zegt..... hij vertelt ...... hij vraagt...

Slide 32 - Drag question

Welke zin staat in de directe rede?
A
Hij vroeg of hij me kon helpen.
B
Hij vroeg: "Kan ik u helpen?"

Slide 33 - Quiz

Welke zin staat er in de DIRECTE rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gister ziek was.

Slide 34 - Quiz

Wat is de directe rede?
A
Als je letterlijk opschrijft wat iemand zegt.
B
Als je redelijke taal gebruikt.

Slide 35 - Quiz

Bij welke zin is de directe rede correct
gebruikt?
A
Jan zei dat hij ziek was.
B
Jan zei: dat hij ziek was.
C
Jan zei: "ik ben ziek."
D
"Jan zei ik ben ziek"

Slide 36 - Quiz

Welke zin staat in de directe rede?
A
De uitgever zegt: "Het nieuwe leerboek zal in januari verschijnen."
B
De uitgever zegt dat het nieuwe leerboek in januari zal verschijnen.
C
"Het nieuwe leerboek "Het nieuwe leerboek zal in januari verschijnen ," dat zei de uitgever.
D
Het nieuwe leerboek zal verschijnen in januari.

Slide 37 - Quiz

Welke zin in de directe rede is niet correct geschreven?
A
"Kook jij vanavond?", vroeg Kees aan Ko.
B
"Kees, jij kookt vanavond!", gebood Ko.
C
"Kees," vroeg Ko, "kook jij vanavond?"
D
Ko vroeg aan Kees: "Kook jij vanavond"?

Slide 38 - Quiz

Directe rede of indirecte rede?
Joep zei dat hij moe was.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 39 - Quiz

Welke zin staat in de directe rede?
A
Hij vroeg wat het huiswerk was.
B
Hij vroeg: 'Wat is het huiswerk?'

Slide 40 - Quiz

Aon de geng!!
Maak van Cursus 7 §4 opdracht 1 t/m 6 op blz. 230 en 231

Klaar? Cursus 7 §3 opdracht 1 t/m 4 op blz. 228 en 229

Slide 41 - Slide

Nakijken
Opdracht 1

Slide 42 - Slide

Nakijken
Opdracht 1
  1. De ene muis roept: ‘Hoi!’
  2. Verschillende goede antwoorden mogelijk, bijvoorbeeld:                                                                          De andere muis vraagt of hij hem kent. / De andere muis vraagt of hij de vleermuis kent.
  3. ‘Ja, hij is mijn oom, die bij de luchtmacht werkt’, zegt de eerste muis.


Slide 43 - Slide

Nakijken
Opdracht 2

Slide 44 - Slide

Nakijken
Opdracht 2
  1. De fietsenmaker zei: ‘Je kunt de fiets over twee dagen ophalen.’
  2. Carlos heeft veel hobby’s: gamen, rugbyen, fotograferen en dansen.
  3. Mijn mentor vroeg of ze me even kon spreken.
  4. ‘Om zelf pindakaas te maken heb je maar twee ingrediënten nodig: een heleboel pinda’s en een snuf zout’, zei de foodvlogger.
  5. Na de training vroeg Nienke: ‘Zullen we een ijsje gaan halen?’
  6. Van Gerwen zei dat hij lang op de overwinning had gewacht.

Slide 45 - Slide

Nakijken
Opdracht 3

Slide 46 - Slide

Nakijken
Opdracht 3
  1. onjuist
  2. onjuist
  3. juist
  4. onjuist
  5. onjuist
  6. juist

Slide 47 - Slide

Nakijken
Opdracht 4

Slide 48 - Slide

Nakijken
Opdracht 4
1 ‘Speel de bal door naar Djamilla!’ riep de voetbaltrainer.
2 ‘Je beugel mag er over een maand uit’, zei de orthodontist.
3 ‘Waar haalt u uw inspiratie vandaan?’ vroeg de interviewer aan de schrijver.
4 ‘Ik heb zin in pizza’, fluisterde Dex onder de wiskundeles.

Slide 49 - Slide

Nakijken
Opdracht 5

Slide 50 - Slide

Nakijken
Opdracht 5
  1. Robin zei: ‘Wat kun jij goed dansen.’
  2. Kim vroeg aan Kelly: ‘Mag ik je oplader even lenen?’
  3. Morris zei tegen de verkoper: ‘Ik wil die broek graag even passen.’
  4. De minister sprak: ‘Ik kan me daar niets van herinneren.’

Slide 51 - Slide

Nakijken
Opdracht 6

Slide 52 - Slide

Nakijken
Opdracht 6
Zin 1
a Hij zei: ‘Ik ga op vakantie naar Zeeland.’
b Hij vroeg: ‘Wil je mij een tikkie sturen?’

Zin 2
a ‘Ik ga op vakantie naar Zeeland’, zei hij.
b ‘Wil je mij een tikkie sturen?’ vroeg hij.

Zin 3
a Hij zei dat hij op vakantie gaat naar Zeeland. / Hij zei dat hij op vakantie ging naar Zeeland.
b Hij vroeg of ik hem een tikkie wil sturen. / Hij vroeg of ik hem een tikkie wilde sturen.

Slide 53 - Slide

Nakijken
Opdracht 6


Zin 3
a Hij zei dat hij op vakantie gaat naar Zeeland. / Hij zei dat hij op vakantie ging naar Zeeland.
b Hij vroeg of ik hem een tikkie wil sturen. / Hij vroeg of ik hem een tikkie wilde sturen.

Slide 54 - Slide

Vragen
  • theorie formuleren: verwijswoorden 2
  • theorie spelling: leestekens dubbele punt en aanhalingstekens

Slide 55 - Slide