1. Bij fragment 1: Op welke momenten benoemt de pm’er:
een ervaring van een kind?
iets wat gebeurt?
iets wat ze doet of gaat doen?
de gevoelens of gedachten van haarzelf of een kind?
2. Bij fragment 1: Welke stappen herken je in de spelinstructie? (zie par. 4.4.7.) Wat gebeurt verbaal? Wat non-verbaal?
Slide 2 - Slide
mijn.bsl.nl
Slide 3 - Link
Onderdelen goede instructie
1. Deel de groep in
2. Vertel het doel van de (spel) activiteit en hoe je het moet spelen
3. Leg de belangrijkste (spel) regels uit
4. Speel het spel / voer de activiteit uit
5. Stop of onderbreek het spel
Slide 4 - Slide
Kijkopdracht
Video soms een aantal keren bekijken
Maak notities
Gebruik veel theorie uit het boek
Houd je aan de voorwaarden van het verslag
Slide 5 - Slide
Opdracht 4.1
Observeer twee kinderen in je groep en geef aan in welke fase van de taalontwikkeling ze zijn.
A. Beschrijf de volgende facetten van hun taalontwikkeling:
gespreksvaardigheden
non-verbale aspecten
inhoud
uitspraak
woordenschat
woordvorming
zinsbouw
Theorie 133-136
Slide 6 - Slide
Opdracht 4.2
A. Volg een van de kinderen op je groep een dagje iets intensiever en kijk waar zijn belangstelling ligt. Waarnaar kijkt hij, waarmee speelt hij, waarover praat hij?
B. Ga tijdens het eten naast hem zitten en knoop een gesprekje met hem aan waarin je doorvraagt op wat je gezien hebt.
Slide 7 - Slide
Opdracht 4.4
In par. 4.4 staat dat je met praten en uitleggen de ontwikkeling van kinderen kunt stimuleren, door:
te benoemen/te verwoorden wat je ziet, doet, voelt of denkt;
kinderen hun verhaal laten vertellen;
gesprekjes te voeren;
actief te luisteren;
verhalen, rijmpjes en versjes;
een goede uitleg en instructie te geven.
A. Geef van ieder punt een voorbeeld hoe je dat je vorige werkdag hebt gedaan.
B. Wat is je sterkste punt en welk aspect zou je nog meer kunnen doen?
C. Observeer ook je collega. Welke verschillen zie je ten aanzien van praten en uitleggen?