3D Donnerstag, den 10. April 2024 Start Kapitel 5

Zukunft
1 / 21
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with text slides.

Items in this lesson

Zukunft

Slide 1 - Slide

Donnerstag, den 10. April 2025 
  • Willkommen
  • Was bedeuten diese Sätze????
  • Ziele
  • Hören Wochenendtipps
  • Lesen: die Zukunft von damals
  • Hausaufgaben Woche 15
  • Zum Schluss

Slide 2 - Slide

Was bedeuten diese Sätze?
Leseverstehen => laatste toetsweek!

Slide 3 - Slide

Ziele
  • Du kannst eine Reportage über Zukunftsträume und Berufsberatung verstehen.
  • Du lernst die Wörter aus der Lernliste.
  • Du verstehst den Kern eines Textes.
  • Du kannst starke Verben mit a oder e im Verbstamm anwenden.

Slide 4 - Slide

Hören        Seiten 60-61
Aufgabe 12: Wochenendtipss
Vor dem Hören/Hören/Nach dem Hören

Aufgabe 13: Bedeutungen verbinden
Verbinde die Wörter und Sätze mit der richtigen Umschreibung.
timer
1:00

Slide 5 - Slide

Aufgabe 2     Seite 55
Aufgabe 2: Wörter übersetzen 
  • Selbständig machen
  • Fertig (klaar): Lernen Lernliste
  • Besprechen Aufgabe 2
timer
1:00

Slide 6 - Slide

Lesen  Seiten 62-65
Aufgabe 15 Die Zukunft von damals
  • Zusammen besprechen + Tipps leseverstehen!
  • Machen Aufgabe
  • Fertig (klaar): Machen Aufgabe 16. Lernen Lernliste (Slimstampen laptop)
  • Besprechen Aufgabe 15.

Aufgabe 16 Wörter übersetzen
  • Errate (raad) die Bedeutung (betekenis).
  • Selbständig machen
  • Fertig (klaar): Lernen Lernliste (Slim stampen)
  • Besprechen Aufgabe 16
timer
1:00

Slide 7 - Slide

Hausaufgaben Woche 15
L de baan t/m de zaak + A Sehen + C Hören  Seiten 88-89


M Aufgabe 11 Seite 59
M Aufgabe 14 Seite 61
M Aufgabe 17 Seite 65

Slide 8 - Slide

Zum Schluss

Slide 9 - Slide

Grammatik Kapitel 5
Starke Verben mit a oder e im Verbstamm.

A4 + näher erklärt


Slide 10 - Slide

Nachsehen Aufgaben Woche 15
Aufgabe 11 Seite 59
Aufgabe 14 Seite 61
Aufgabe 17 Seite 65

Slide 11 - Slide

Ziele
  • Du kannst eine Reportage über Zukunftsträume und Berufsberatung verstehen.
  • Du lernst die Wörter aus der Lernliste.
  • Du verstehst den Kern eines Textes.

Slide 12 - Slide

Lernliste   Seiten 88-89
Azië t/m zien
Worauf müssen wir achten?
Welche Wörter sind schwierig?
Einzahl/Mehrzahl?

D Lesen + H Lesen

Slide 13 - Slide

Hausaufgaben Woche 16
L Lernliste de baan t/m zien Seite 88 
L Lernliste Seite 89+ helemaal D->NL 
L Grammatik Seite 90 + kopie met aantekeningen 

M Aufgaben 21 t/m 23 Seiten 68-69
M Aufgaben 26 + 27 Seiten 70-71

Slide 14 - Slide

Grammatik Kapitel 4
der Gruppe
Näher erklaren + verteilen Informationen 

  • Selbständig machen Aufgaben 18 und 19 Seite 25 
  • Fertig: Machen Hausaufgaben, lernen Lernliste Seiten 88-89
  • Besprechen Aufgaben 18 und 19


Slide 15 - Slide

Stappenplan Kapitel der- en ein-Gruppe
  1. Wat is het lidwoord? (regels der die das, Lernliste Kapitel 4)
  2. Heb ik te maken met de der- of met de ein-Gruppe?
  3. Zit er een voorzetsels 3e of 4e naamval in de zin?
  4. Zit er een werkwoord 3e naamval in de zin?
  5. Nee, dan zinnen ontleden:
  • onderwerp
  • lijdend vw
  • meewerkend vw: Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
Eventueel vertalen van lidwoorden, een, geen, bezittelijk vnw.

Slide 16 - Slide

Voorzetsels 4e naamval
bis              tot
durch        door
für               voor
gegen        tegen
ohne           zonder
um               om
entlang      langs (evenwijdig)
Voorzetsels 3e naamval
mit           met
nach        naar
bei            bij
seit           sinds
von           van
zu              naar (bij personen)
aus            uit

Slide 17 - Slide

Volgorde zinsontleding:
1. Zoek de persoonsvorm (pv).
2. Zoek het onderwerp (o).
3. Zoek het gezegde (gez.)
4. Zoek het lijdend voorwerp (lv).
5. Zoek het meewerkend voorwerp:
Zet Aan wie / Voor wie voor het onderwerp, gezegde en eventuele lijdend voorwerp.

Slide 18 - Slide

Hoe vind je het onderwerp in een zin? Welke vraag stel je?
- Wie (wat) + persoonsvorm?

Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?
1. Maak de zin vragend; de persoonsvorm komt vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd; het woord dat verandert is de persoonsvorm.


Slide 19 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?
1. Zoek het onderwerp
2. Stel de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
3. Antwoord op deze vraag → het lijdend voorwerp

Slide 20 - Slide

Hoe vind ik het meewerkend voorwerp (mv)?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp in de zin.
2. Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
3. Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
4. In een zin kan altijd maar één meewerkend voorwerp zitten. 

Slide 21 - Slide