1. Je vertelt je buur wat je gistermiddag hebt gedaan. Bedenk wat je wilt vertellen, bijvoorbeeld: je ging van school naar huis met de fiets, je hebt iets gegeten thuis, huiswerk gemaakt et cetera.
2. Je mag zelf kiezen hoe je je verhaal vertelt. Kies uit de volgende manieren van spreken:
– Vertel je verhaal heel snel of juist heel langzaam.
– Vertel je verhaal zonder inleiding. Je begint dus midden in je verhaal.
– Vertel je verhaal zonder je klas aan te kijken.
3. Vertel je verhaal.
4. Luister naar de verhalen van je buur en zeg van elkaar welke manier
van spreken is gebruikt.