Mijn vrouw is dood en al begraven. Ik ben alleen in huis, alleen met de twee meiden.
Dus ben ik weer vrij; maar wat baat me nu die vrijheid?
Ten naastenbij kan ik krijgen, wat ik sinds twintig jaar - ik ben vijf en dertig -
verlangd heb; maar thans durf ik 't niet nemen en zoo heel veel zou ik er toch niet meer
van genieten. Ik ben te bang voor elke opwinding, te bang voor een glas wijn, te bang voor muziek, te bang voor een vrouw; want alleen in mijn nuchtere morgenstemming ben ik me zelf meester en zeker te zullen zwijgen over mijn daad. Toch is juist die morgenstemming ondraaglijk.
In geen mensch, geen werk, geen boek zelfs eenig belang te stellen, doel- en willoos
om te dwalen door een leeg huis, waarin alleen het onverschillig schuwe gefluister van
twee meiden rondwaart als het verre gepraat van bewakers om de cel van een
afgezonderde krankzinnige, nog maar aan één ding te kunnen denken met het laatste
beetje begeerte van een uitgedoofd zenuwleven en voor dat ééne ding te sidderen als een eekhoorntje voor de fascineerende blik van een slang … hoe houd ik zoo’n afschuwelijk leven dag in dag uit nog vol?
Marcellus Emants, Een nagelaten bekentenis (1894)