écouter voca

welk woord is geen werkwoord?
A
chasser
B
changer d'avis
C
canette
D
interdire
1 / 24
next
Slide 1: Quiz
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

welk woord is geen werkwoord?
A
chasser
B
changer d'avis
C
canette
D
interdire

Slide 1 - Quiz

vertaal:
le conducteur
a roulé vite

Slide 2 - Mind map

welk woord heeft niets met VERKEER te maken?
A
circulation
B
carrefour
C
vitesse
D
distributeur

Slide 3 - Quiz

vertel 3 dingen over je ouders... (karakter-werk-hobby's - leeftijd)

Slide 4 - Open question

welk woord hoort bij
faire la cuisine?
A
cambrioleur
B
ajouter
C
facteur
D
queue

Slide 5 - Quiz

welk woord hoort bij het OV?
A
lourd
B
propriétaire
C
gare
D
courrier

Slide 6 - Quiz

Wat is het contraire de
'voordeel'?
A
difficulté
B
desavantage
C
voyage
D
instruction

Slide 7 - Quiz

welk woord heeft niet met het weer te maken?
A
maladie
B
pluie
C
froid
D
neige

Slide 8 - Quiz

le saut
le sommet
escalader
le VTT
le canyoning

Slide 9 - Drag question

préparez-vous et lisez la recette
prenez 500 gr de farine
ajoutez l'eau
mélanger le tout
roulez la pâte
mettez au four

Slide 10 - Drag question

wat is de juiste volgorde?
puis - finalement - d'abord

Slide 11 - Open question

wat is een synoniem van PUIS?
A
en plus
B
ensuite
C
après
D
dernièrement

Slide 12 - Quiz

Welke woorden horen bij 'tijd'?
A
midi
B
automne
C
et quart
D
batiment

Slide 13 - Quiz

welke woorden hebben met groter worden/toenemen te maken?
A
diminuer
B
agrandir
C
augmenter
D
monter

Slide 14 - Quiz

Heb je iets aan het maken van deze LESSONUP?
😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll

dé-/dés-..... "het tegenovergestelde"

faire = iets losmaken 
charger = iets leegmaken 
désinfecter = ontsmetten
désorienté = gedesoriënteerd
désagréable = onaangenaam (agréable = aangenaam)


Slide 16 - Slide

als avantage een voordeel is en
desavantage een nadeel...
dan betekent DÉCHARGER....
A
leegmaken
B
vastmaken
C
opladen
D
luisteren

Slide 17 - Quiz

RE = opnieuw doen / terug....
retourner à la maison = teruggaan naar huis
refaire les devoirs = opnieuw het hw maken
repartir = weer vertrekken naar
rejouer le match = de wedstrijd opnieuw spelen
recalculer l'argent = het geld opnieuw tellen
rappeler ta mère = je moeder terugbellen

Slide 18 - Slide

envoyer = ....
renvoyer =
A
uitgaan
B
reizen
C
terugsturen
D
koken

Slide 19 - Quiz

il refait l'exercice =
hij ............... de opdracht ...................
A
maakt opnieuw
B
luistert opnieuw
C
kijkt opnieuw
D
schrijft opnieuw

Slide 20 - Quiz

repartir =
A
weer aankomen
B
weer vertrekken
C
weggaan
D
reizen

Slide 21 - Quiz

il repeint la maison
A
hij schildert de deur opnieuw
B
hij schildert het huis opnieuw
C
hij verkoopt de auto weer
D
hij berekent het huis opnieuw

Slide 22 - Quiz

réfléchir
réussir
finir
rougir
grandir
nadenken 
afmaken
groeien
blozen
slagen

Slide 23 - Drag question

ils ont annoncé
leur mariage = ze hebben ......
A
hun man gekozen
B
hun scheiding uitgesproken
C
hun advertentie geplaatst
D
hun trouwerij aangekondigd

Slide 24 - Quiz