Laatste les derde 21-06

Mevrouw de Cuba
1 / 46
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Mevrouw de Cuba

Slide 1 - Slide

la cama

Slide 2 - Slide

Lara

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

¿Qué hora es?
9:40
A
a las nueve y cuarenta
B
son las diez menos veinte
C
son las nueve menos veinte
D
es la nueve menos cuarto.

Slide 5 - Quiz

Welk (hele) werkwoord gebruik je in het Spaans,
als je wilt zeggen hoe laat het is?

Slide 6 - Open question

het is half drie

Slide 7 - Open question

Het is tien uur..

Slide 8 - Open question

het is zes uur

Slide 9 - Open question

het is een uur

Slide 10 - Open question

het is half 5

Slide 11 - Open question

¿Qué hora es?
8:45

Slide 12 - Open question

¿Preguntas?

Slide 13 - Slide

Presente perfecto =
HABER + VOLTOOID DEELWOORD

Slide 14 - Slide

Presente Perfecto

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Presente perfecto

Slide 17 - Slide

Tijdsindicatoren
Belangrijk is om tijdsindicatoren te leren herkennen, deze geven een "hint".

Bij de presente perfecto kun je in zinnen en teksten de volgende tijdsindicatoren tegenkomen:
Hoy, esta mañana, este verano, este fin de semana, hace 5 minutos, hast ahora, ya / todavía no, nunca etc.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide


Esta semana yo .............................. a Barcelona.
A
ha viajado
B
he viajido
C
he viajado
D
ha viajido

Slide 21 - Quiz


Nosotros ............................. en Perú este verano.
A
he estando
B
hemos estado
C
he estido
D
hemos sido

Slide 22 - Quiz

Nosotros.............(ser) buenos estudiantes.
Presente perfecto
A
somos
B
fuimos
C
hemos sido
D
éramos

Slide 23 - Quiz

presente perfecto:
escribir, yo
A
he escribido
B
he escribirido
C
he escrito
D
he escrido

Slide 24 - Quiz

presente perfecto:
hacer, vosotros
A
habéis hacido
B
han hecho
C
he hacedo
D
habéis hecho

Slide 25 - Quiz

groep 2

Slide 26 - Slide

Adjetivo
(bijvoeglijk naamwoord)


Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 27 - Slide

Het bvnw zegt iets over het znw
De gezellige man
De mooie tekening
De kleine hond
Het dure horloge
De smalle straat
Het moderne huis
Het oude museum

Slide 28 - Slide

In het Nederlands staat het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord, in het Spaans (bijna altijd) erachter:
Het mooie huis >              La casa bonita
Het oude kasteel >                 El castillo antiguo
Het kleine museum >             El museo pequeño
De knappe man >                  El hombre guapo
De lelijke auto >            El coche feo
De moderne kerk >                    La iglesia moderna

Slide 29 - Slide

Je hebt bvnw die op een -o eindigen:
deze passen zich aan aan het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen (mannelijk/vrouwelijk, meervoud/enkelvoud)
El mercado bonito
Los mercados bonitos
La casa bonita
Las casas bonitas

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Video

Es una casa ...
A
bonito
B
bonita
C
bonitos
D
bonitas

Slide 32 - Quiz

Son unas iglesias ...
A
antiguo
B
antigua
C
antiguos
D
antiguas

Slide 33 - Quiz

Es un perro ...
A
pequeño
B
pequeña
C
pequeños
D
pequeñas

Slide 34 - Quiz

Son unas maletas ...
A
caro
B
cara
C
caros
D
caras

Slide 35 - Quiz

... en je hebt bijvoeglijke naamwoorden
die niet op een -o eindigen:
interesante (interessant)
actual (actual)
fácil (makkelijk)
difícil (moeilijk)

Deze kennen alleen maar een enkelvoud- en meervoudsvorm
Eindigt het op een e? +s       Eindigt het op een medeklinker? + es

Slide 36 - Slide

Giulia

Slide 37 - Slide

Trappen van vergelijking 

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Wederkerende ww
ALTIJD 2 ANTWOORDEN

het wederkerende deel + vervoegd werkwoord



Slide 42 - Slide

Verbos reflexivos (wederkerende ww)

  • ww die eindigen op -SE
  • bestaan altijd uit 2 antwoorden!!


Slide 43 - Slide

¿Qué significa heten en Español?
A
vivir
B
llamarse
C
ser
D
tener

Slide 44 - Quiz

Welke is geen "verbo reflexivo"?
A
Ducharse
B
Llamarse
C
Levantarse
D
Comer

Slide 45 - Quiz

Él _________ (llamarse) Juan López.
A
se llama
B
me llamo
C
llama
D
llamarse

Slide 46 - Quiz