What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
6/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal
Woordvolgorde
Leerdoel:
Aan het einde van de les weet jij wat een woordvolgorde is.
Aan het einde van de les weet jij hoe de woordvolgorde in een Nederlandse zin moet.
1 / 31
next
Slide 1:
Slide
NT2
ISK
This lesson contains
31 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Woordvolgorde
Leerdoel:
Aan het einde van de les weet jij wat een woordvolgorde is.
Aan het einde van de les weet jij hoe de woordvolgorde in een Nederlandse zin moet.
Slide 1 - Slide
Wat weet je al over de woordvolgorde in de Nederlandse zin?
Slide 2 - Mind map
Waar bestaat een zin uit?
1. Onderwerp
2. Werkwoord
3. De rest van de zin
Slide 3 - Slide
Onderwerp
Wie of Wat?
Het onderwerp staat
vooraan
in de zin
Mohammed, Piet, de hond, de leraar, de mensen, de politie, de tafel, ik, jij, hij of zij, U, wij, jullie, zij, etc.
Mohammed
speelt altijd gitaar.
Slide 4 - Slide
Wat is een werkwoord?
Slide 5 - Mind map
Werkwoord
Het werkwoord is het doewoord in de zin.
Het geeft aan wat er gebeurt of wat de persoon of het ding doet.
(lopen, slapen, spelen, leren, betalen...)
Mohammed
speelt
altijd gitaar.
Slide 6 - Slide
Wat is GEEN werkwoord?
A
dansen
B
eten
C
huilen
D
stoelen
Slide 7 - Quiz
Wat is GEEN werkwoord?
A
hebben
B
lang
C
staan
D
zijn
Slide 8 - Quiz
Wat is GEEN werkwoord?
A
ramen
B
drinken
C
voelen
D
ruiken
Slide 9 - Quiz
De rest van de zin
Waar, hoe, wanneer of met wie gebeurt het?
Bijvoorbeeld:
Mohammed voetbalt
zaterdags
bij Blauw-zwart
.
De man drinkt
elke da
g
drie koppen koffie
in de keuken
.
Slide 10 - Slide
De woordvolgorde in een zin
1. Onderwerp
2. Werkwoord
Hij
fietst.
Slide 11 - Slide
De woordvolgorde in een zin
1. Onderwerp
2. Werkwoord
3.
Waar
ik
woon
in Maastricht
Slide 12 - Slide
De woordvolgorde in een zin
1. Onderwerp
2. Werkwoord
3. Wat
4. Waar
De vrouw
pakt
de boodschappen
uit de tas.
Slide 13 - Slide
De woordvolgorde in een zin
1. Onderwerp
2. Werkwoord
3. Wanneer
4. Wat
5. Waar
De man
fietst
elke maandag
een rondje
door de stad.
Slide 14 - Slide
Wat is goed?
A
Meisje het eet een appel.
B
Het meisje zij eet een appel.
C
Het meisje eet een appel.
D
Eet een appel het meisje.
Slide 15 - Quiz
Wat is goed?
A
Ik eet soep in de keuken.
B
Eet in de keuken soep ik.
C
In de keuken ik eet soep.
D
Soep ik eet in de keuken.
Slide 16 - Quiz
Wat is goed?
A
Hij zijn haar wast elke maandag.
B
Hij wast zijn haar elke maandag.
C
Haar elke maandag wast hij zijn.
D
Haar wast elke maandag zijn hij.
Slide 17 - Quiz
Wat is goed?
A
De docent leest elke dag een boek in de klas.
B
In de klas elke dag leest de docent een boek.
C
Een boek leest de docent elke dag in de klas.
D
De docent elke dag leest een boek in de klas.
Slide 18 - Quiz
1
2
3
4
Meltem
leest
een boek
tijdens de pauze
Slide 19 - Drag question
1
2
3
4
5
Ik
ga
naar de dokter
morgen
op de fiets
Slide 20 - Drag question
Zet in de goede volgorde:
Leeuwarden-elke-in-Moniek-speelt-hockey-vrijdagmiddag
Slide 21 - Open question
Vragende zinnen
Vragende zinnen beginnen met een vraagwoord en hebben vaak een omgekeerde woordvolgorde in vergelijking met bevestigende zinnen.
Welke vraagwoorden zijn er?
Slide 22 - Slide
vraagwoorden
Slide 23 - Slide
De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3.
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?
Slide 24 - Slide
De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon
3. Extra informatie
Fietst
hij
naar school?
Slide 25 - Slide
1
2
3
4
Waar
woont
jouw zus
?
Slide 26 - Drag question
Wat is goed?
A
Je mee gaat naar zee?
B
Je naar zee gaat mee?
C
Naar zee ga je mee?
D
Ga je mee naar zee?
Slide 27 - Quiz
Zet in de goed volgorde:
jij -december- in- vakantie -Heb-?
Slide 28 - Open question
Maak een zin en een vraag met het 'om 9 uur'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 29 - Open question
Maak een zin en een vraag met 'de leerlingen'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 30 - Open question
Oefeningen
Oefenen met het maken van zinnen.
Slide 31 - Slide
More lessons like this
5/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal
6 days ago
- Lesson with
34 slides
NT2
ISK
5/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal
September 2024
- Lesson with
34 slides
NT2
ISK
Woordvolgorde (les 29 okt)
19 days ago
- Lesson with
36 slides
NT2
ISK
Woordvolgorde (les 29 okt)
February 2024
- Lesson with
36 slides
NT2
ISK
NT2 A2 woordvolgorde
3 days ago
- Lesson with
30 slides
NT2
ISK
NT2 A2 woordvolgorde
March 2024
- Lesson with
30 slides
NT2
ISK
Woordvolgorde zin en vraag
February 2024
- Lesson with
12 slides
extra oefenen: woordvolgorde (1)
May 2024
- Lesson with
11 slides
NT2
ISK