3. Werkwoorden op -ER & Bijvoeglijk naamwoord

Bonjour
mes enfants de HAVO 3

1 / 33
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Bonjour
mes enfants de HAVO 3

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

WERKWOORDEN OP -ER & BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
Quel est le programme aujourd'hui' 

Slide 3 - Slide

Wat is de stam van het werkwoord
habiter
A
habite
B
habites
C
habit
D
habi

Slide 4 - Quiz

Werkwoorden op ER
Tu regard...
A
e
B
es
C
ons
D
ez

Slide 5 - Quiz

Werkwoorden op ER
Elle regard...
A
e
B
es
C
ons
D
ez

Slide 6 - Quiz

Werkwoorden op ER
Nous trouv...
A
e
B
es
C
ons
D
ez

Slide 7 - Quiz

werkwoorden op - er
Je ... (danser)
A
danse
B
danses
C
dansez
D
dansent

Slide 8 - Quiz

Reglematige werkwoorden op -er

Je .................... (chercher)
A
cherchez
B
cherches
C
cherchent
D
cherche

Slide 9 - Quiz

werkwoorden op -er
Ils ... (détester)
A
déteste
B
détestons
C
détestez
D
détestent

Slide 10 - Quiz

Werkwoorden op ER
Elles cherch...
A
e
B
es
C
ons
D
ent

Slide 11 - Quiz

Welk werkwoord hoort NIET bij de regelmatige werkwoorden op -er?
A
habiter
B
aimer
C
aller
D
regarder

Slide 12 - Quiz

het er werkwoord
het er werkwoord

Slide 13 - Slide

Passé composé - hulpww. 
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  

Slide 14 - Slide

Passé composé, voltooide tijd>


avoir = hebben
j'ai
tu as 
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont 
Je gebruikt dan altijd een vorm van hebben of zijn + voltooid deelwoord

être = zijn
je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont 

Slide 15 - Slide

Grammaire: Passé composé révision:
Hoe? ->Vorm van avoir of être= hulpwerkwoord
+ voltooid deelwoord
regelmatig:
ww op -er=é j'ai joué ( jouer )
j'ai habité ( habiter )
nous avons parlé ( parler
plus d' exemples?

+ avoir
j' ai eu= ik heb gehad
j' ai été= ik ben geweest
j' ai fait= ik heb gedaan
j' ai voyagé= ik heb gereisd

+être
je suis allé(e)= ik ben gegaan

Slide 16 - Slide

Ik begrijp de werkwoorden op -er
A
Helemaal!
B
Helemaal niet!
C
Een beetje
D
Bijna helemaal.

Slide 17 - Quiz

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 18 - Quiz

Les adjectifs, bijvoegl nw: algemeen
Verschillende vormen: mannelijk, vrouwelijk, meervoud​
Hoofdregel: vrouwelijk + e, meervoud + s​
Uitzonderingen qua vorm: ​
Le pull   blanc                           ​La robe  blanche​
Un homme heureux              Une femme heureuse​
le garçon sportif                     la fille sportive
le plat italien                             la glace italienne

Slide 19 - Slide

Les adjectifs ( bijvoeglijke naamwoorden ) die voor een zelfst nw staan
Beau/belle= mooi         bon/bonne= goed       joli= leuk               haut= hoog     long / longue = lang      petit= klein    
jeune= jong​       Gros/grosse= dik       grand= groot      
 vieux/ vieille= oud      mauvais= slecht      méchant = gemeen ​
premier = eerste       autre= ander           dernier= laatste​

Slide 20 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist vorm?
A
La plage est beau.
B
La plage est beaux.
C
La plage est belle.
D
La plage est belles.

Slide 21 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
Le lit est grand.
B
Le lit est grande.

Slide 22 - Quiz

Wat is het juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Monique est très sportive
B
Monique est très sportifs
C
Monique est très sportif
D
Monique est très sportives

Slide 23 - Quiz

Wat is GEEN bijvoeglijk naamwoord ?
A
beau
B
petit
C
qui
D
grand

Slide 24 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Elle porte une robe bleue.
B
Elle porte une robe bleus.

Slide 25 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is vrouwelijk enkelvoud?
A
belle
B
beau
C
sportif
D
gros

Slide 26 - Quiz

Hoe maak je een bijvoeglijk naamwoord 'meervoud' ?
A
er hoeft niks achter
B
met een extra -s of -es
C
met een extra -e
D
met een extra -i

Slide 27 - Quiz

Wat is NIET de goede vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Elle est une grande fan
B
J' ai passé une bonne soirée
C
C' est une petit chambre
D
c'est la nouvelle marque

Slide 28 - Quiz

Wat is hier de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Elle porte les chaussures vertes.
B
Elle porte les chaussures vert.

Slide 29 - Quiz

Een bijvoeglijk naamwoord is een woord ...
A
waar je de, het, een voor kunt zetten
B
dat een handeling laat zien (werkwoordsvorm)
C
dat iets zegt over het zelfstandig naamwoord
D
Een woord waar je 'aan' of 'voor' kunt zetten

Slide 30 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
(Alyssa is een meisje)
A
Alyssa est très heureux
B
Alyssa est très heureus
C
Alyssa est très heureuse
D
Alyssa est très heureuxs

Slide 31 - Quiz

Ik geef mezelf dit cijfer voor MEEDOEN in deze les
😒🙁😐🙂😃

Slide 32 - Poll

Les devoirs
B: oefeningen 8 tot en met 10 p. 24-27 
C: oefeningen 12 en 13 p. 28, 29.
D: oefeningen 15 et 16 p. 30, 31.
Apprendre ( leren ): voca B p. 48 GEBRUIK SLIM STAMPEN
Maak in de les de lees LessonUp, zie link in Som.
EN BLIJF OEFENEN MET DE WERKWOORDEN :)

Slide 33 - Slide