Nederlands Profiel Week 1 Les 1 Lezen

Wat leren we vandaag?
  • Je leert welke tekstsoorten, tekstdoelen en leesstrategieën er zijn.

  • Je leert hoe je moet omgaan met onbekende woorden.

  • Je leert hoe je het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst kunt vinden.
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Wat leren we vandaag?
  • Je leert welke tekstsoorten, tekstdoelen en leesstrategieën er zijn.

  • Je leert hoe je moet omgaan met onbekende woorden.

  • Je leert hoe je het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst kunt vinden.

Slide 1 - Slide

Planning
  • Uitleg tekstsoorten, tekstdoelen en  leerstrategieën
  • Opdracht 1
    PAUZE
  • Opdracht 2 & 3
  • Uitleg omgaan met onbekende woorden.
  • Uitleg onderwerp en hoofdgedachte.
  • Opdracht 4, 5 en 6 maken.

Slide 2 - Slide

Tekstsoorten
Er zijn verschillende tekstsoorten.
  • Informatieve teksten
  • Betogende teksten
  • Instructieve teksten

Slide 3 - Slide

Teksten

Slide 4 - Slide

Informatieve teksten
De schrijver geeft door de tekst informatie over een onderwerp. Informatie geven betekent dat de schrijver er meer over vertelt. De tekst is neutraal. 

Slide 5 - Slide

Betogende teksten
De schrijver geeft zijn mening over een bepaald onderwerp. Dat betekent dat de schrijver vertelt wat hij/zij ergens van vindt. Bijvoorbeeld of hij vindt dat mensen zich wel of niet moeten laten vaccineren tegen corona en waarom (met argumenten). De schrijver wilt mensen overtuigen.

Slide 6 - Slide

Instructieve teksten
De schrijver legt uit hoe je iets moet doen zodat het goed gaat. 

Slide 7 - Slide

Tekstdoelen
Elke tekst heeft een doel. Er zijn verschillende tekstdoelen.
  • Informeren
  • Overhalen of activeren
  • Amuseren of vermaken
  • Instructie geven of instrueren
  • Overtuigen

Vaak hebben teksten ook meerdere doelen en mag je er maar een kiezen.

Slide 8 - Slide

Informeren
De schrijver wilt dat je over een bepaald onderwerp iets te weten komt, dus meer informatie. Voorbeelden hiervan zijn: een nieuwsbericht, een leerboek van school, een woordenboek, een tweet over een bepaald onderwerp, een zakelijke brief. Er staan feiten in.


Slide 9 - Slide

Overhalen of activeren
De schrijver wil je vooral overhalen om iets te gaan doen. Ze willen je bijvoorbeeld overhalen om te gaan sporten of iets te kopen. Denk aan: een advertentie, uitnodiging, reclamefolder. 

Slide 10 - Slide

Amuseren of vermaken
De schrijver wil dat je geniet van een tekst. Bijvoorbeeld: een leesboek, een verhaal in een tijdschrift, een e-mail van een vriend, een gedicht. 

Slide 11 - Slide

Overtuigen
De schrijver wil je overtuigen van een bepaalde mening. Voorbeelden hiervan zijn een reclametekst, een recensie, een column. Bijvoorbeeld een tekst over dat je je moet laten vaccineren. 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Leesstrategieën
Je kunt een tekst op verschillende manieren lezen. Dat ligt aan het doel waarmee je leest. Er zijn verschillende leesstrategieën:

  • Verkennend lezen
  • Globaal lezen
  • Gericht lezen
  • Intensief lezen

Slide 14 - Slide

Verkennend lezen
Als je wilt weten om wat voor tekstsoort het gaat EN wat het doel van de tekst is, lees je verkennend. Je kijkt dan naar de titel, de tussenkopjes en de illustraties.

Slide 15 - Slide

Globaal lezen
Als je wilt weten wat het belangrijkste is, lees je globaal. Je let dan op de grote lijn, op de hoofdzaken. Je leest dan ook van elke alinea de eerste zin.

Slide 16 - Slide

Gericht lezen
Als je een antwoord wilt hebben op een specifieke vraag, lees je heel gericht. Je let op bijvoorbeeld een bepaald woord of een naam.

Slide 17 - Slide

Intensief lezen
Als alle informatie belangrijk voor je is, lees je intensief, bijvoorbeeld als je de inhoud moet onthouden voor een toets.

Slide 18 - Slide

Opdracht 1
Wat is het doel van deze tekst? (informeren, overhalen, amuseren/vermaken, instructie geven, overtuigen)

Wat is de tekstsoort? (informatieve tekst, betogende tekst, instructieve tekst)

Slide 19 - Slide

PAUZE

Slide 20 - Slide

Opdracht 2
Wat is het doel van deze tekst? (informeren, overhalen, amuseren/vermaken, instructie geven, overtuigen)

Wat is de tekstsoort? (informatieve tekst, betogende tekst, instructieve tekst)

Slide 21 - Slide

Opdracht 3
Wat is het doel van deze tekst? (informeren, overhalen, amuseren/vermaken, instructie geven, overtuigen)

Wat is de tekstsoort? (informatieve tekst, betogende tekst, instructieve tekst)

Slide 22 - Slide

Omgaan met onbekende woorden
Je komt soms woorden tegen die je niet kent. Vaak is het niet nodig precies te weten wat een woord betekent. Je kunt er verschillende manieren mee omgaan:

  • Doorlezen: wanneer je een onbekend woord tegenkomt, stop dan niet. Lees bij een geschreven tekst dan even door. Misschien kun je de tekst prima volgen zonder dat je precies de betekenis van het woord kent.

  • Gebruikmaken van de context: kijk naar de omliggende tekst. Dan wordt de betekenis vaak al wat duidelijker. Het woord kan namelijk verderop in de tekst worden uitgelegd of met een voorbeeld worden verduidelijkt. 

Slide 23 - Slide

Omgaan met onbekende woorden
Ook het onderwerp van de tekst en de zinnen rond het onbekende woord kunnen aanwijzingen geven over de betekenis. Soms wordt het onbekende woord juist gevolgd door het tegenovergestelde. Bijvoorbeeld: ''Ik vind haar niet authentiek maar nep, fake''. Dan kun je wel raden wat authentiek betekent. 

Je kunt ook opzoek gaan naar een ander woord voor het moeilijke woord. Mogelijk heeft de schrijver of spreker ergens een ander woord of omschrijving gebruikt. Denk aan: ''Ik had als kind ook al enge dromen. Maar de nachtmerries begonnen steeds erger te worden naarmate ik ouder werd".

Slide 24 - Slide

Onderwerp en hoofdgedachte
Het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst geven beide antwoord op de vraag: 'waar gaat de tekst over?'. Er is wel een belangrijk verschil.

Als er wordt gevraagd naar het onderwerp van een tekst, dan is het belangrijk dat je antwoord geeft in één of enkele woorden. Het onderwerp van een tekst mag nooit een hele zin zijn.

Als er wordt gevraagd naar de hoofdgedachte van een tekst, dan is het juist WEL de bedoeling dat je antwoord geeft in één volledige zin.



Slide 25 - Slide

Hoe kun je het onderwerp van een tekst vinden?
Vaak kun je het onderwerp al vinden zonder de tekst in zijn geheel te lezen. Je kunt kijken naar de titel, de eerste alinea, de tussenkopjes en de plaatjes. Meestal heb je dan al een goed beeld van waar de tekst over zal gaan en kun je dit in één of enkele woorden beschrijven. Het kan echter zo zijn dat je op het verkeerde been wordt gezet door bijvoorbeeld de titel. Daarom is het, zeker op je eindexamen Nederlands, belangrijk om de tekst helemaal te lezen en te controleren of jouw eerste ingeving de goede is.


Slide 26 - Slide

Hoe kun je de hoofdgedachte van een tekst vinden?
Eerst bepaal je het onderwerp van een tekst en daarna ga je nadenken over de hoofdgedachte. Ook als er niet specifiek naar het onderwerp van een tekst wordt gevraagd. Het onderwerp van een tekst is namelijk een handig hulpmiddel om de hoofdgedachte van deze tekst te bepalen. Als je het onderwerp van een tekst hebt gevonden, kun je jezelf de volgende vraag stellen -> Wat wordt er in deze tekst verteld over [onderwerp X]?

Wanneer het je gelukt is om het antwoord op deze vraag goed samengevat in één zin te formuleren, dan heb je de hoofdgedachten van de tekst.

Slide 27 - Slide

Opdracht 4
Lees het artikel 'Massale vissterfte in Mexico' nog een keer en beantwoord daarna de volgende vragen:

- Wat is het onderwerp van deze tekst?
- Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?

Slide 28 - Slide

Opdracht 5
Lees het artikel 'Nerds zijn de perfecte vriendjes' nog een keer en beantwoord daarna de volgende vragen:

- Wat is het onderwerp van deze tekst?
- Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?

Slide 29 - Slide

Opdracht 6
Lees het artikel 'Amerikanen in de rij voor Kalasjnikov' nog een keer en beantwoord daarna de volgende vragen:

- Wat is het onderwerp van deze tekst?
- Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?

Slide 30 - Slide

Wie heeft de dure vaas .................?
A
gebrookt
B
gebreken
C
gebroken
D
gebreekt

Slide 31 - Quiz

Heb je al gevoeld hoe mijn voorhoofd ........ ?
A
gloeid
B
gloeidt
C
gloeit

Slide 32 - Quiz

Achter de huizen is een ........ park.
A
Prachtig
B
Prachtige

Slide 33 - Quiz

De klusser behandelde het hek met ........ verf.
A
blauwen
B
blauwe
C
blauwwe
D
blauw

Slide 34 - Quiz

Die voetballer ........ zich vorige maand aan zijn knie.
A
blesseerdde
B
blesseerde

Slide 35 - Quiz

Deze smartphone is ........
A
niew
B
nieuw
C
new
D
niuw

Slide 36 - Quiz

De presentatrice ........ van de reacties op Facebook.
A
schrikt
B
schrikd
C
schrikdt
D
schrik

Slide 37 - Quiz

De timmerman ........ een gat in de muur.
A
boord
B
boort
C
boordt

Slide 38 - Quiz

Ik ............... jou een goede student.
A
vind
B
vindt
C
vint
D
find

Slide 39 - Quiz

De ........ kat is gelukkig weer thuis.
A
weggelope
B
weglopen
C
weggelopen
D
weggelooppen

Slide 40 - Quiz