Herhalen woordsoorten grammatica

Vraag 3. De overvaller kan zich niet blijven verstoppen.

Welk werkwoord geeft de handeling aan = zww?
A
kan
B
blijven
C
verstoppen
1 / 39
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare school

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Vraag 3. De overvaller kan zich niet blijven verstoppen.

Welk werkwoord geeft de handeling aan = zww?
A
kan
B
blijven
C
verstoppen

Slide 1 - Quiz

This item has no instructions

Vraag 4. Scouting zou heel populair kunnen worden.

Welk werkwoord is worden?
A
zww
B
kww
C
hww

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

5. Simeon wil in zijn vrije tijd kastelen bouwen.

Welk antwoord is goed?
A
wil = zww bouwen = hww
B
wil = hww bouwen = zww

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Vraag 6.
Bij een zelfstandig werkwoord hoort het ... gezegde.
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Vraag 7.
Bij een koppelwerkwoord hoort het ... gezegde.
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

1. Welke uitspraak over ww is juist?
A
Een zin kan meerdere zww hebben.
B
Een zin heeft altijd één zww.

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

2. Welke uitspraak over ww is juist?
A
Bij meer ww is de pv altijd het hww.
B
Bij meer ww is de pv altijd een zww.

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

3. Welke uitspraak over ww is juist?
A
Bij meer ww in de zin heb je ook hww.
B
In een zin staan alleen hww.

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

4. Welke uitspraak over ww is juist?
A
Het belangrijkste ww in de zin geeft de handeling aan.
B
Het belangrijkste ww in de zin is het hww.

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

5. Welke uitspraak over ww is juist?
A
Het belangrijkste ww in de zin is altijd een kww.
B
Een zin heeft nooit tegelijk én een zww én een kww.
C
Het belangrijkste ww in de zin is altijd een zww.

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Welk antwoord is een onbepaald lidwoord?
A
de
B
een
C
het
D
die

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
hout
B
fiets
C
aardig
D
Amsterdam

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Morgen wordt het een mooie dag.
D
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het zww?
Jij moet volgende keer echt je woordjes beter leren!
A
leren
B
moet
C
beter
D
je

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het zww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het hww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Waar of niet waar?
Een zelfstandig werkwoord heeft altijd een hulpwerkwoord nodig.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn de hww?
Als je wil schaatsen, moet het echt wel harder vriezen!
A
wil, schaatsen
B
schaatsen, moet
C
schaatsen, vriezen
D
wil, moet

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

6. Kan jij met de lamp schijnen?
schijnen is een ...
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 19 - Quiz

Schijnen is een handeling en geen kenmerk / eigenschap.
Daarom is het geen kww, maar een zww.
7. Karel blijft de clown spelen.
blijft is een ...
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 20 - Quiz

De ww zijn: blijft spelen.
Het belangrijkste ww is spelen = zww.
DUs blijft = hww.
8. Wie zou ziek willen blijven?
blijven is een ...
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

6. Kan jij met de lamp schijnen?
schijnen is een ...
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

7. Karel blijft de clown spelen.
blijft is een ...
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

8. Wie zou ziek willen blijven?
blijven is een ...
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Welk werkwoord is het belangrijkste? hebben of gesport?
A
hebben
B
gesport

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

Ik zou dat gedaan hebben.
A
zou hebben
B
Ik heb gedaan
C
zou gedaan
D
zou hebben gedaan

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Welk werkwoord is het koppelwerkwoord in de zin:

Mijn vriendin zou psycholoog willen worden?
A
zou
B
willen
C
worden

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Zegt iets over de persoonsvorm
B
De, het, een
C
Hetzelfde als een voorzetsel
D
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Een bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord?
A
blonde
B
man
C
paard
D
de

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het bn in de zin?

'Morgen komt mijn lieve vakantievriendin 
eindelijk logeren.'
A
morgen
B
lieve
C
eindelijk
D
er staat geen bijvoeglijk naamwoord in de zin

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een voorbeeld van een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
grote
B
suéde
C
kleurige
D
gebroken

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het bn?
De plastic jas hangt nog aan de kapstok.
A
jas
B
plastic
C
kapstok
D
hangt

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Welke woorden zijn bn?
Het gebakken brood ligt in de aluminium bak.
A
brood - bak
B
gebakken - brood
C
aluminium - ligt
D
gebakken - aluminium

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!
D
Morgen wordt een zonnige dag!

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Welk woorden in deze zin zijn stoffelijke bn?
De bekende voetballer droeg wollen
voetbalkousen in suéde schoenen.
timer
0:20

Slide 36 - Open question

This item has no instructions

Welk woorden in deze zin zijn bn?
De talentvolle voetballer maakte
het beslissende doelpunt.
timer
0:20

Slide 37 - Open question

This item has no instructions

Welk antwoord is een onbepaald lidwoord?
A
de
B
een
C
het
D
die

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
hout
B
fiets
C
aardig
D
Amsterdam

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions