6-13 juni

 Begrijpend lezen 
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

 Begrijpend lezen 

Slide 1 - Slide

Vorige les
  • Tekstdoelen
  • Opbouw van een tekst
  • Manieren om een tekst in te leiden
  • Manieren om een tekst af te sluiten
  • Onderwerp en deelonderwerpen
  • Hoofdgedachte
  • Functie van de titel
  • Alinea’s


Slide 2 - Slide

Deze les ga je...
  • ...leren wat feiten zijn.
  • ...ga je leren wat een mening is.
  • ...het verschil tussen objectief en subjectief leren.

  • leren wat verwijswoorden zijn.

Slide 3 - Slide

Verschil feit en mening
Feit
  • Is waar of niet waar
  • Kun je controleren
  • Bijv: "het is buiten 26 graden"

Mening
  • Is wat iemand vindt
  • Kun je niet controleren
  • Bijv: "ik vind het veel te warm buiten"

Slide 4 - Slide

Objectieve teksten ...
  • ... bevatten feiten (geen meningen)

  • Tekstsoorten:
  • informatieve teksten (tekstdoel: informeren)
  • beschouwende teksten (tekstdoel: opiniëren)

  • Let op: In een objectieve tekst kan de mening van een ander voorkomen (niet die van de schrijver).

Slide 5 - Slide

Subjectieve teksten ...

  • ... bevatten de mening van de schrijver.

  • Tekstsoorten:
  • activerende teksten (tekstdoel: activeren)
  • betogende teksten (tekstdoel: overtuigen)

Slide 6 - Slide

Op maandagochtend 23 januari is mijn fiets gestolen. Ik ben toen naar het politiebureau gegaan om aangifte te doen.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 7 - Quiz

De politieagent vertelde mij dat ze nooit iets met gestolen fietsen doen.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 8 - Quiz

Ik vond het heel jammer dat de politie niets met mijn aangifte kon doen. Ik was erg verdrietig.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 9 - Quiz

De agent wenste mij een fijne dag. Dat vond ik erg attent van hem.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 10 - Quiz

Thuis vertelde mijn moeder dat er om 12 uur ook nog een inbraak was gepleegd in de straat.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 11 - Quiz

Die inbraak vond plaats in het mooiste huis van de straat.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Verwijswoorden
het-woorden (enkelvoud)
het, dit, dat, zijn

Het vak dat ik het leukste vind is gym.
de-woorden (enkelvoud)

Mannelijke woorden: hij, hem, zijn, deze, die
Het lokaal is van meneer De Rooij. Hij heeft nu pauze. Het is zijn lokaal.
de-woorden (enkelvoud)
Vrouwelijke woorden: zij, ze, haar, deze, die
Marieke houdt van lezen. Zij heeft veel boeken. Haar boekenkast staat vol.
meervoudsvormen

ze, zij, hen, hun, deze, die

Stroopwafels zijn lekker; ik kan ze de hele dag door eten.

Slide 15 - Slide

Theorie
Je schrijft dit / dat: bij alle het-woorden
  • dit = dichtbij (het huis > dit huis)
  • dat = veraf (het huis > dat huis)

Je schrijft deze / die: bij alle de-woorden (enkelvoud en meervoud)
  • deze = dichtbij (de boom > deze boom)
  • die = veraf (de boom > die boom)

Slide 16 - Slide

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat
C
deze

Slide 17 - Quiz

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leo.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 18 - Quiz

Het kleed .... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 19 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, DIE zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, DAT zij niet leuk vond.

Slide 20 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
DAT hondje is heel schattig en zacht.
B
DIE hondje is heel schattig en zacht.
C
DIT hondje is heel schattig en zacht.

Slide 21 - Quiz

Herschrijf met de juiste verwijswoorden:
Siem heeft zin in de vakantie. Siem gaat dan samen met Siems ouders een weekje weg. Siems vader heeft Siem verteld dat Siem en de ouders van Siem naar Kreta gaan.

Slide 22 - Open question

Wat moet er op de puntjes
(auto is een mannelijk woord):
Je vroeg waar de auto was? We hebben ... in de straat hierachter geparkeerd.
A
het
B
hem
C
die

Slide 23 - Quiz

Wat moet er op de puntjes
(vereniging is een vrouwelijk woord):
De voetbalvereniging heeft laten weten dat ... een eindfeest geeft.

A
die
B
het
C
ze

Slide 24 - Quiz

Wat moet er op de puntjes
Het groepje krijgt een beloning, want ... werkt heel hard.

A
het
B
zij
C
hij

Slide 25 - Quiz

Vorige & deze les
  • Feiten & mening
  • Objectief & subjectief
  • Verwijswoorden

  • Deze les:
  • Verwijswoorden
  • Signaalwoorden

Slide 26 - Slide

Herschrijf met de juiste verwijswoorden:
Margriet is gek op paardrijden. Margriet heeft een eigen paard. Het paard van Margriet heet Wolfje. Elke vrijdag gaat Margriet naar de manage van Margriets oom. Daar staat het paard van Margriet. Margriet maakt op vrijdag de stal schoon. Daarna gaat Margriet op Wolfje rijden.

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Slide

Waar verwijst 'Het' (zin 2) naar?

Slide 29 - Open question

Waar verwijst 'hij' (zin 5) naar?

Slide 30 - Open question

Waar verwijst 'Andere' (zin 7) naar?

Slide 31 - Open question

Waar verwijst 'Daardoor' (zin 8) naar?

Slide 32 - Open question

Waar verwijst 'hem' (zin 9) naar?

Slide 33 - Open question

Waar verwijst 'het ondenkbare' (zin 9-10) naar?

Slide 34 - Open question

Waar verwijst 'hij' (zin 11) naar?

Slide 35 - Open question

Waar verwijst 'hier' (zin 11) naar?

Slide 36 - Open question

Waar verwijst 'ze' (zin 12) naar?

Slide 37 - Open question

Signaalwoorden

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Video

We gaan elke woensdag voetballen.
In de regen spelen we niet.

Slide 40 - Open question

Stoppen met roken is gezond.
Je houdt geld over.

Slide 41 - Open question

Fien gaat elke week drie keer naar de sportschool. In het weekend zwemt Fien een uur.
Fien haat sporten.

Slide 42 - Open question

De man fietste kilometers lang op zijn achterwiel.
Hij at een appel.
Hij ging niet onderuit.

Slide 43 - Open question