Verwijswoorden groep 8

1 / 21
next
Slide 1: Slide
Begrijpend lezenBasisschoolGroep 8

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

timer
1:00
Wat zijn verwijswoorden?

Slide 2 - Mind map

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 3 - Slide

Bijvoorbeeld:

Rens pakt zijn jas. Hij trekt hem aan.
Wij gingen naar het museum. Daar was het erg leuk.


Slide 4 - Slide

DEZE, DIE, DAT, DAAR, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN, WAT

Dit zijn enkele verwijswoorden.





Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat
eerder genoemd is.

Slide 5 - Slide

Vorig jaar gingen we een kitten halen op een boerderij. Het sneeuwde. Ik herinner me deze gebeurtenis nog heel goed, omdat ik toen zo blij was.

Waar verwijst ''deze gebeurtenis'' naar?
A
de boerderij
B
het ophalen van de kitten
C
hoe blij ik was
D
dat het sneeuwde

Slide 6 - Quiz

Zonder verwijswoorden

Siem heeft zin in de vakantie. Siem gaat dan samen met Siems ouders een weekje weg. Siems vader heeft Siem verteld dat ze naar Kreta gaan.

Slide 7 - Slide

De sturen van hun fietsen raakten elkaar heel even. In een flits vielen Sjoerd en Kas op de grond.

Wat is in deze zin het verwijswoord?

Slide 8 - Open question

De duikers zwommen naar de gezonken bootjes. Ze zochten naar drenkelingen.

Waar verwijst ''ze'' naar?
A
de duikers
B
de bootjes
C
de drenkelingen
D
het meer

Slide 9 - Quiz

De duikers zwommen naar de gezonken bootjes. Ze lagen op de bodem van het meer.

Waar verwijst ''ze'' naar?
A
het meer
B
de duikers
C
de drenkelingen
D
de bootjes

Slide 10 - Quiz

Let goed op
De duikers zwommen naar de gezonken bootjes. Ze zochten naar drenkelingen.

De duikers zwommen naar de gezonken bootjes. Ze lagen op de bodem van het meer.


Slide 11 - Slide

Er kwam een groot applaus. De zanger had ____ niet verwacht.
Erik was erg moe, daarom ging ____ op tijd naar bed.
Mijn moeder heeft een prachtige vaas gekocht. ____ was erg duur. 
hij
deze
dit

Slide 12 - Drag question

Juf Ilse vindt het fijn als de leerlingen opletten tijdens de juf. Anders heeft ze het idee dat ze gerespecteerd wordt.
Waar verwijst 'ze' naar?
A
Juf Ilse
B
de les
C
De leerlingen
D
gerespecteerd worden

Slide 13 - Quiz

De kat is weggelopen van huis. Dat heeft ze vast gedaan omdat ze het thuis niet meer leuk vond.
Waar verwijst 'dat' naar?
A
het huis
B
de kat
C
het weglopen
D
dat verwijst nergens naar

Slide 14 - Quiz

De kat is weggelopen van huis. Dat heeft ze vast gedaan omdat ze het thuis niet meer leuk vond.
Waar verwijst 'ze' naar?
A
het huis
B
de kat
C
het weglopen
D
dat verwijst nergens naar

Slide 15 - Quiz

Hij vindt het niet leuk als je dat doet. Jantje is gewoon gevoelig en kan het niet hebben als je zo schreeuwt.
Waar verwijst 'hij' naar?
A
het schreeuwen
B
naar degene die schreeuwt
C
Het gevoel
D
Jantje

Slide 16 - Quiz

Hij vindt het niet leuk als je dat doet. Jantje is gewoon gevoelig en kan het niet hebben als je zo schreeuwt.
Waar verwijst 'dat' naar?
A
het schreeuwen
B
naar degene die schreeuwt
C
het gevoel
D
Jantje

Slide 17 - Quiz

Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.
Wie/wat wordt er bedoeld met 'hij'?

Slide 18 - Open question

Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.
Wie/wat wordt er bedoeld met 'haar'?

Slide 19 - Open question

Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
Wie/wat wordt er bedoeld met 'hem'?

Slide 20 - Open question

Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
Wie/wat wordt er bedoeld met 'die'?

Slide 21 - Open question