1. Tom ... (krijgen) nieuwe lenzen.
2. Morgen ... (verven) ik mijn fiets blauw.
3. In dat restaurant ... (bereiden) gisteren een geweldige kok het eten.
4. ... (veranderen) het weer deze week?
5. Het wondje aan mijn vinger ... (genezen) gelukkig snel.
6. Een buskaartje ... (kosten) vroeger 50 cent.