vwo 5/september 2024/ott en ovt modale hulpwerkwoorden
lesdoel
In deze les leer je (weer) wat modale werkwoorden zijn.
Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.
Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin.
1 / 32
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4
This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
lesdoel
In deze les leer je (weer) wat modale werkwoorden zijn.
Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.
Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin.
Slide 1 - Slide
Welke modale hww ken je (Duits)?
Slide 2 - Mind map
Was sind Modalverben?
Modalverben = modale werkwoorden
Gebruik je een modaal werkwoord in een zin, dan komt er meestal nog een heel werkwoord (infinitief) bij.
Een modaal werkwoord geeft een bepaalde houding ten opzichte van het andere werkwoordaan, zoals noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid, wenselijkheid en het ontbreken van noodzakelijkheid dan wel verplichting. Bijvoorbeeld:
--> Wij kunnen een ijsje kopen.
--> Jullie mogen in de zee zwemmen.
--> Zij zouden graag de menukaart willen zien.
--> Wij lusten pizza.
Slide 3 - Slide
modale werkwoorden
dürfen
= mogen, toestemming
können
= kunnen
mögen=
lusten, lekker vinden, aardig vinden
müssen
= moeten (noodzaak)
wollen
= willen
sollen
= moeten (wil van iemand)
wissen
= weten
ich
darf
kann
mag
muss
will
soll
weiß
du
darf- st
kann - st
mag - st
muss - st
will - st
soll - st
weiß - t
er/sie/es
darf
kann
mag
muss
will
soll
weiß
wir
dürf - en
könn - en
mög - en
müss - en
woll - en
soll - en
wiss - en
ihr
dürf - t
könn - t
mög - t
müss - t
woll - t
soll - t
wiss - t
sie/Sie
dürf - en
könn -en
mög - en
müss - en
woll - en
soll - en
wiss - en
ge - durf - t
ge - konn - t
ge- moch - t
ge -muss - t
ge - woll -t
ge - soll -t
ge - wuss- t
Slide 4 - Slide
De modale werkwoorden
Persoon
wohnen
wollen
ich
wohne
will
du
wohnst
willst
er/sie/es/man
wohnt
will
wir
wohnen
wollen
ihr
wohnt
wollt
sie/Sie
wohnen
wollen
Slide 5 - Slide
Wat valt dus op?
1. klinkerwisseling alleen bij ich, du en er/sie/es
2. ich en er/sie/es zijn hetzelfde
3. wir, ihr, sie/Sie gaan gewoon zoals een regelmatig ww
Slide 6 - Slide
Herhaling: modale werkwoorden
De volgende slides bevatten herhaling:
een sleepoefening met de betekenis van de modale werkwoorden en wissen
herhaling van de tegenwoordige tijd ( Präsens)
Slide 7 - Slide
Sleep het modale werkwoord naar de juiste betekenis
dürfen
wollen
mögen
müssen
sollen
wissen
können
mogen
willen
houden van, lusten
moeten, noodzaak
moeten, bevel
weten
kunnen
Slide 8 - Drag question
Wat is geen modaal werkwoord?
A
wollen
B
dürfen
C
wissen
D
werden
Slide 9 - Quiz
Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord. (moeten=noodzaak) Ich ....... zur Toilette gehen.
A
muss
B
müss
C
musse
D
müsse
Slide 10 - Quiz
Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord. (willen) Er ..... noch Hausaufgaben.
A
woll
B
wollt
C
willt
D
will
Slide 11 - Quiz
Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord. (willen) ...... ihr auch ein Eis?
A
willt
B
wollt
C
willen
D
wollen
Slide 12 - Quiz
Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord. (mogen) Ich ....... in die Disko gehen.
A
dürf
B
darf
C
dürfe
D
darfe
Slide 13 - Quiz
Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord. (lusten) ..... du Spinat?
A
mögst
B
möge
C
magst
D
mage
Slide 14 - Quiz
Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord. (moeten: bevel) Ich ..... das Fenster schließen?
A
solle
B
soll
C
sollst
D
sollt
Slide 15 - Quiz
Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord. (weten) ..... du ob ich morgen kommen kann?
A
wisst
B
wissst
C
weist
D
weißt
Slide 16 - Quiz
Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr
Slide 17 - Quiz
Ik snap de modale werkwoorden:
A
Helemaal!
(Total!)
B
Helemaal niet!
(Total nicht!)
C
Bijna - nog even oefenen
(Fast - noch üben)
D
Een beetje
(Ein bisschen)
Slide 18 - Quiz
Jetzt
OVT
Slide 19 - Slide
Kenmerken Modalverben o.v.t.
In de verleden tijd (en het voltooid deelwoord) komt bij modale werkwoorden nooit een umlaut.
De uitgangen in de verleden tijd zijn gelijk aan de uitgangen van de zwakke werkwoorden in de verleden tijd:
ich = stam + te
du = stam + test
er/sie/es = stam + te
wir = stam + ten
ihr = stam + tet
sie/Sie = stam + ten
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Ziel Erreicht?
(wollen , o.v.t.) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
wollten
C
wollt
D
wolltest
Slide 22 - Quiz
Ziel erreicht?
(dürfen, o.v.t.) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
darftest
C
durftest
D
durfest
Slide 23 - Quiz
Ziel erreicht?
(wissen, o.v.t.) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?