Samenvatting Lezen §1, 2, 3, 4

Samenvatting Meer dan lezen §1, 2, 3, 4
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Samenvatting Meer dan lezen §1, 2, 3, 4

Slide 1 - Slide

Meer dan lezen §1 - Herhaling leerjaar 1 en 2
- Begrippen bij het lezen
- Tekstverbanden en signaalwoorden
- Tekstdoelen- en soorten

Slide 2 - Slide

Begrippen bij het lezen
onderwerp: waar de tekst over gaat in een paar woorden.
hoofdgedachte: het belangrijkste van de tekst samengevat in één zin.
inleiding: onderwerp wordt geïntroduceerd en eventueel wordt een probleem aangekaart.
middenstuk: bevat de meeste informatie uit de tekst. Iedere alinea heeft een kernzin: de belangrijkste zin van een alinea. Dit is meestal de eerste zin, anders de laatste en anders de tweede zin.
slot: tekst wordt afgerond met bijvoorbeeld een samenvatting, conclusie of een verwachting.
deelonderwerpen: onderwerpen die over het hoofdonderwerp van de tekst worden behandeld in één of meerdere alinea's samen.
leesdoelen en -strategieën: zie schema rechts.

Slide 3 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden (1)

Slide 4 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden (2)

Slide 5 - Slide

Tekstdoelen- en soorten

Slide 6 - Slide

Meer dan lezen §2 - Inleiding en slot
Inleiding:
- 7 soorten aandachtstrekkers: actualiteit, geschiedenis, voorbeeld, anekdote, persoonlijk belang, aanleiding, cijfers rondom een probleem.
- 3 soorten van introduceren onderwerp: hoofdvraag, standpunt, probleemstelling
Slot:
- hoofdgedachte: conclusie of samenvatting. De hoofdgedachte geeft antwoord op de hoofdvraag/herhaling van standpunt/antwoord op probleemstelling uit de inleiding. Zo maakt de schrijver de tekst 'rond'.
- eventueel: advies voor de toekomst of toekomstverwachting
- signaalwoorden: daarom, kortom, al met al, dus.

Slide 7 - Slide

Meer dan lezen §3 - Argumenteren: argumentatiestructuren
In een overtuigende tekst: de schrijver geeft zijn standpunt (mening) en onderbouwt zijn standpunt met argumenten.
- Feitelijke argumenten en waarderende argumenten

Slide 8 - Slide

Meer dan lezen §3 - Argumenteren: argumentatiestructuren
Standpunten en argumenten vormen samen de argumentatiestructuur. Die kun je weergeven in een blokjesschema, waarbij het standpunt in het bovenste blokje komt en de argumenten daaronder. Als je de tekst van beneden naar boven leest, kun je de pijlen lezen als 'want', en van boven naar beneden met 'dus'.

Enkelvoudige argumentatie: er wordt één argument wordt gebruikt voor een standpunt.
Meervoudige argumentatie: er worden meer argumenten gebruikt voor een standpunt. 
  • Nevenschikkende argumentatie: meerdere argumenten die dezelfde stelling onderbouwen. Ieder argument gaat weer over een nieuw subargument. Ze staan dus los van elkaar en beïnvloeden elkaar niet. Deze argumenten staan naast elkaar in een argumentatieschema. Daartussen zou je 'en' kunnen gebruiken.
  • Onderschikkende argumentatie: een argument wordt weer onderbouwt met een subargument. Argumenten in een onderschikkende argumentatie hebben dus invloed op elkaar. Deze argumenten staan onder elkaar in een blokjesschema. Daartussen zou je 'want' en 'dus' kunnen gebruiken.

Slide 9 - Slide

En
Sub
nevenschikkend
onderschikkend

Slide 10 - Slide

Blokkenschema oorzaak-gevolg
Ook voor een oorzaak-gevolg verband kan een blokkenschema worden gemaakt. De oorzaak komt dan helemaal links te staan. Alle gevolgen komen dan op chronologische volgorde (volgorde van tijd) van links naar rechts te staan.




Je eet makkelijk verteerbare koolhydraten
Je alvleesklier scheidt insuline af.
Je krijgt een golf glucose (druivensuiker) in je bloed
Je spieren krijgen de opdracht om insuline op te slaan.
Je vetcellen krijgen de opdracht om vet vast te houden.
Een deel van de glucose wordt omgezet tot vet.
Oorzaak (voor vettoename)
Gevolgen

Slide 11 - Slide

Meer dan lezen §4 - Argumenteren: tegenargument en weerlegging
Een schrijver kan zijn lezers overtuigen door argumenten vóór zijn standpunt te gebruiken, maar hij kan ook tegenargumenten gebruiken. Hij gebruikt dan argumenten die zijn tegenstanders zouden kunnen gebruiken. Hij gebruikt dan een tegenargument, maar laat ook meteen weten dat deze niet klopt door een weerlegging (ontkrachting) te gebruiken. Daarmee laat hij meteen weten dat het argument van zijn tegenstanders eigenlijk niet goed genoeg is. 
  • Tegenargumenten kun je net als argumenten vóór herkennen aan signaalwoorden als:
dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden daarvoor is, want.
  • Weerleggingen kan je herkennen aan signaalwoorden als: 
daarentegen, hoewel, maar, toch, etc. 

Slide 12 - Slide

Overdragen; overlaten aan
zelfstandig; onafhankelijk
Niet meer van toepassing; verouderd
Heftig; met grote gevolgen
groei; toename
Naar verhouding
relatief
achterhaald
pageturner
autonoom
ingrijpend
constant
aanwas
uitbesteden

Slide 13 - Drag question

Woordenschat
Maak een zin waaruit de betekenis van het woord duidelijk wordt.
NIET: 'Jij bent zó naïef.' -> De betekenis wordt hier niet echt duidelijk.
WEL: 'Jij bent zó naïef, jij vertrouwt altijd iedereen meteen.'

NIET: 'Dit is een schaars goed'.
WEL: 'Dit is een schaars goed, omdat het maar moeilijk te krijgen is.'

Slide 14 - Slide

Maak een zin waaruit de betekenis van het woord duidelijk wordt:
expliciet

Slide 15 - Open question

Maak een zin waaruit de betekenis van het woord duidelijk wordt:
hoofd + breken

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide