B1 woordenschat extra les

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Workshop 

Welk woord past niet in het rijtje

1. de hal
2. de kelder
3. de tuin
4. de zolder

Welk woord past niet in het rijtje?

1. het begin
2. de start
3. de oorsprong
4. het einde

Welk woord past niet in het rijtje?

1. de kerk
2. de verdieping
3. de lift
4. de flat

Welk woord past niet in het rijtje?

1. trouwen
2. de oma
3. de bruiloft
4. het echtpaar

Oma woont op de derde ....... van de flat.

Welk woord past niet in het rijtje?

1. het geld
2. elektronisch
3. de computer
4. de stroom

Welk woord past niet in het rijtje?

1. de grootte
2. de lezing
3. de lengte
4. de maat

Welk woord past niet in het rijtje?

1. praktisch
2. functioneel
3. prachtig
4. handig

Welk woord past niet in het rijtje?

1. de hoeveelheid
2. het dorp
3. stedelijk
4. de stad

Welk woord past niet in het rijtje?

1. de vloer
2. het plafond
3. de muur
4. het bed

Onder het huis zit een ruime..........

Welk woord past niet in het rijtje?

1. het deel
2. helemaal
3. driekwart
4. het onderdeel

Het .... is volgende week veertig jaar getrouwd.

spreekwoorden

Spreekwoorden

Vul het spreekwoord aan.
Door dik en ...

Wat betekent
door dik en dun
?

1. zonder bedenkingen
2. als je lelijk of mooi bent
3. heel lang
4. ook als je oud bent

Vul het spreekwoord aan
met vallen en ...

Wat betekent
met vallen en opstaan
?

1. door veel te oefenen en te falen
2. door veel pijn te lijden
3. door omhoog en naar beneden te gaan
4. zo leren kleine kinderen lopen.

Vul het spreekwoord aan
Van top tot ...

Vul het spreekwoord aan
vroeg of ...

Vul het spreekwoord aan
water en ...

Versterkingen

Droog = Kurkdroog

Vet = Moddervet

Nu zelf

Versterk het woord licht.

Versterk het woord lief.

Versterk het woord levend

Hoe vind jij dat je woordenschat geleerd hebt?

oke

matig

nog niet eigenlijk

Formuleren 

Kies het juiste verwijswoord

Toen mijn moeder de hete ovenschaal oppakte, verbrandde ze _____ vingers.

1. zijn
2. hem
3. haar
4. hun

Dit land stuurt ____ militairen naar brandhaarden overal ter wereld.

1. het
2. hun
3. zijn
4. haar

Ons nieuwe product is zo populair, dat ____ bijna niet meer te verkregen is.

1. hij
2. zij
3. het

Die bloemen daar zien er prachtig uit, maar ___ hier kun je beter in de compostbak gooien.

1. die
2. deze
3. dit
4. dat

Toen de stier de rode lap zag, rende ____ er meteen naartoe.

1. hij
2. zij
3. het

Werkgevers mogen _____ personeel niet zomaar ontslaan

1. het
2. zijn
3. haar
4. hun

2. Wil jij me helpen om deze kast in elkaar te ...?

3. De tafels staan vol met lege glazen. Wil je even ...?

4. Wil je het snoep ...? Als je dat niet doet, eet ik alles op

5. Er ligt vuil op de vloer. Waar is de bezem? Ik wil even ....

6. Ik heb veel te veel tassen. Wil jij een tas voor me ...? Dank je

7. Alle spullen liggen door elkaar. Ik ga ze even ....