Welke gemeenschappelijke kenmerken van VASTE stoffen zijn juist?
A
vaste stoffen hebben een vaste vorm + het volume ligt vast(niet samen te persen)
B
Vaste stoffen hebben geen vaste vorm + het volume ligt niet vast( kun je samenpersen)
1 / 38
next
Slide 1: Quiz
This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Welke gemeenschappelijke kenmerken van VASTE stoffen zijn juist?
A
vaste stoffen hebben een vaste vorm + het volume ligt vast(niet samen te persen)
B
Vaste stoffen hebben geen vaste vorm + het volume ligt niet vast( kun je samenpersen)
Slide 1 - Quiz
Welke gemeenschappelijke kenmerken van vloeibare stoffen zijn juist?
A
Vloeistoffen hebben een vaste vorm, kun je niet samenpersen, het volume ligt niet altijd vast
B
vloeistoffen hebben geen vaste vorm + vloeistoffen kun je niet samenpersen, het volume ligt vast.
Slide 2 - Quiz
Welke gemeenschappelijke kenmerken van gassen is juist?
A
gassen hebben geen vaste vorm, een grotere dichtheid dan vaste - + vloeibare stoffen. Gassen zijn niet samen te persen, de druk en het volume verandert niet.
B
gassen hebben geen vaste vorm, een veel kleinere dichtheid dan vaste- + vloeistoffen. gassen kun je samenpersen, dan verandert de druk van het gas en het volume.
Slide 3 - Quiz
Welke 6 overgangsfasen zijn juist?
A
smelten, stollen, verdampen, condenseren,rijpen en sublimeren
B
smelten, vloeibaar maken, verdampen, sublimeren, gasfase en destilleren.
Slide 4 - Quiz
Welke fases zijn er allemaal?
A
S - L - G - AQ
B
S - P - G - QA
Slide 5 - Quiz
Hoe noem je de eigenschappen van een stof?
A
stofkenmerken
B
stofeigenschappen
Slide 6 - Quiz
Een zuivere stof is...
A
een stof met maar een soort molecuul
B
twee of meer stoffen met twee of meer soorten moleculen
Slide 7 - Quiz
Een mengsel is ....
A
een stof die uit 2 of meer soorten stoffen en moleculen bestaat
B
een stof die uit 1 soort stof en molecuul bestaat
Slide 8 - Quiz
Wat is waar? Er zijn 3 goede antwoorden.
A
zuivere stoffen stollen bij dezelfde temperatuur als waarbij ze smelten
B
het stolpunt van een zuivere stof is dus gelijk aan het smeltpunt
C
Het kookpunt van alcohol is 78 ° C
D
Het kookpunt van wijn is 55 °C
Slide 9 - Quiz
Wanneer een stof een smelttraject of kooktraject heeft dan is het een mengsel. Waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar
Slide 10 - Quiz
De vloeistof waarin een andere stof is opgelost heet....
voorbeelden van oplosmiddelen zijn; ....
Een oplossing is ................
oplosmiddel
alcohol, wasbenzine en aceton
altijd een mengsel
Slide 11 - Drag question
oplossingen van moleculaire stoffen. wat is waar?
A
bij een moleculaire stof valt de stof uiteen bij het oplossen. Ze moleculen blijven heel. Je vindt de moleculen van van de opgeloste stof en de moleculen van het oplosmiddel terug in de oplossing.
B
Bij een moleculaire stof valt de stof NIET uiteen bij het oplossen . Ze blijven niet heel. Je vindt ze ook niet terug in de opgeloste stof.
Slide 12 - Quiz
oplossingen van ionaire stoffen. Wat is waar? Er zijn 3 goede antwoorden.
A
de ionaire stoffen bestaan uit geladen deeltjes en niet uit moleculen. geladen deeltjes zijn ; natrium-ionen en chloride-ionen.
B
De ionen in een ionaire stof bewegen los van elkaar.
C
Ionaire stoffen bestaan uit beweegbare moleculen.
D
Tijdens oplossen vallen ze uiteen in positieve en negatieve ionen.
Slide 13 - Quiz
Wat is een suspensie?
A
Een heldere vloeistof waar geen vaste stoffen meer in rond zweven.
B
Een troebele vloeistof waarin een ,niet- opgeloste, vaste stof fijn verdeeld is. De vaste stof zweven als kleine korreltjes in de vloeistof.
Slide 14 - Quiz
Wat is een emulsie?
A
Een vloeistof waarin een andere goed opgeloste vloeistof verdeeld is. Het is een doorzichtige vloeistof
B
Een vloeistof waarin een andere, niet-opgeloste, vloeistof fijn verdeeld is. Het is een ondoorzichtige troebele vloeistof.
Slide 15 - Quiz
Wat is een emulgator?
A
een emulgator zorgt ervoor dat 2 niet mengbare stoffen met elkaar mengen
B
een emulgator zorgt ervoor dat 2 mengbare stoffen van elkaar gaan scheiden
Slide 16 - Quiz
Rook is ..........
Nevel is...........
voorbeelden van nevel zijn.....
schuim is....
..............een gas met daarin een fijnverdeelde vaste stof
....een fijne verdeling van vloeistof in gas
......haarlak of deodorant
......een fijne verdeling van een gas in een vloeistof of vaste stof
Slide 17 - Drag question
Wat is filtratie?
A
Grote vaste deeltjes blijven achter in het filter, omdat ze niet door de poriën heen kunnen
B
Grote vaste deeltjes zakken door het filter heen, omdat ze door de poriën heen passen
Slide 18 - Quiz
welke stofeigenschap gebruik je bij filtratie?
A
verschil in deeltjesgrootte
B
verschil in gewicht
Slide 19 - Quiz
Wat is het residu?
A
de vaste stof die achterblijft in het filter
B
de vaste stof die door het filter gaat
Slide 20 - Quiz
wat is het filtraat?
A
De vaste stof die door het filter gaat
B
De vloeistof die door het filter loopt.
Slide 21 - Quiz
Van welke eigenschap maak je gebruik bij bezinken?
A
verschil in dichtheid
B
verschil in grootte
Slide 22 - Quiz
Wat is de dichtheid van een stof?
A
de massa van 1 kubieke cm van een bepaalde stof
B
de massa van 3 kubieke cm van een bepaalde stof
Slide 23 - Quiz
waar of niet waar? Vaste stoffen zinken in water als hun dichtheid groter is dan de dichtheid van water.
A
waar
B
niet waar
Slide 24 - Quiz
Wat is indampen?
A
de opgeloste stof kan uit een oplossing teruggewonnen worden dmv verdampen
B
de opgeloste stof kan van kleur veranderen doordat het in aanraking komt met zonlicht.
Slide 25 - Quiz
bij destilleren maak je gebruik van....
A
verschil in kookpunt bij stoffen
B
verschil in kleur bij stoffen
Slide 26 - Quiz
Wat is het destillaat?
A
De damp wordt opgevangen in een koeler, de damp geeft neerslag.
B
De damp die wordt opgevangen in een koeler, de damp condenseert tot een vloeistof
Slide 27 - Quiz
Wat is extraheren?
A
Is een scheidingsmethode op grond van het verschil in oplosbaarheid
B
is een scheidingsmethode op gronde van het verschil in kleureigenschappen
Slide 28 - Quiz
Het extractiemiddel is .....
A
waarin de ene vloeistof wel en de andere vloeistof niet oplost
B
waarin de beide vloeistoffen oplossen
Slide 29 - Quiz
Wat is absorberen?
A
een stof die zich hecht aan het oppervlak van een andere stof
B
Een stof die 2 stoffen van kleur laat veranderen en van elkaar laat scheiden
Slide 30 - Quiz
Wat is een concentratie?
A
is de hoeveelheid opgeloste stof per volume-eenheid van een oplossing (vaak per l of ml)
B
is de hoeveelheid niet opgeloste stof per volume-eenheid van een oplossing (vaak per l of ml)
Slide 31 - Quiz
hoe haal je suiker uit suikerwater?
A
indampen
B
extraheren
C
filtreren
D
absorberen
Slide 32 - Quiz
Hoe haal je schadelijke gassen uit een gasmasker zodat de inademingslucht niet schadelijk is?
A
extraheren
B
indampen
C
absorberen
D
destilleren
Slide 33 - Quiz
Hoe kun je water en alcohol van elkaar scheiden?
A
absorberen
B
destilleren
C
extraheren
D
indampen
Slide 34 - Quiz
Hoe kun je uit zeewater drinkwater halen?
A
absorberen
B
destilleren
C
extraheren
D
indampen
Slide 35 - Quiz
Rode kool in water leggen en de paarsblauwe sap die ontstaat afgieten. Welke scheidingsmethode wordt er dan gebruikt?
A
absorberen
B
indampen
C
destilleren
D
extraheren
Slide 36 - Quiz
handwarmers (bescherming tegen de kou) kun je verwarmen door ze in heet water te leggen. Welke fase overgang vindt hier dan plaats?
A
smelten
B
stollen
C
rijpen
D
sublimeren
Slide 37 - Quiz
in een broek verwijder je een vetvlek dmv wasbenzine. Is dit een vorm van extraheren?
A
waar, omdat er een scheiding plaatsvindt door verschil in oplosbaarheid
B
niet waar, omdat de stoffen aan elkaar hechten en zo blijven zitten