This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
LERNZIELE
Aan het einde van deze les weet je:
* wat de drie naamvallen zijn
Slide 3 - Slide
Planning:
Dan uitleg van de drie naamvallen
Vervolgens oefenen
Machen Aufträge 14, 15 und 16 (S. 106) (tevens huiswerk Freitag den 15. März)
Slide 4 - Slide
Naamvallen
Slide 5 - Slide
Ontleden
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, ontleed je de zin naar :
onderwerp,
lijdend voorwerp,
meewerkend voorwerp.
Slide 6 - Slide
onderwerp: 1e naamval
meewerkend voorwerp: 3e naamval
lijdend voorwerp: 4e naamval
Slide 7 - Slide
Ontleden (net als in het Nederlands)
1e naamval ➔ onderwerp
vraag: Wie of wat + persoonsvorm ➔ onderwerp
Ik heb voormijn moedereen krant gekocht
Slide 8 - Slide
Ontleden (net als in het Nederlands)
1e naamval ➔ naamwoordelijk deel van het gezegde
Datgene dat na een koppelwerkwoord volgt en waarmee hetzelfde wordt bedoeld als met het onderwerp
Slide 9 - Slide
Koppelwerkwoorden
zijn
worden
blijven
blijken
schijnen
heten
dunken
voorkomen
lijken
Slide 10 - Slide
Koppelwerkwoorden
Voorbeeldzin: Der Mann ist mein Freund. (De man is mijn vriend). Met mijn vriend wordt dezelfde persoon bedoeld als de man. “Mijn vriend” is dus het naamwoordelijk deel van het gezegde en staat in de eerste naamval. (hij is hij).
Slide 11 - Slide
Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp