This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Guten Morgen liebe Studenten!
Guten Morgen Sonnenschein
Slide 1 - Slide
Pak je methode erbij!
Slide 2 - Slide
LERNZIELE
Aan het einde van deze les weet je:
* wat de vier naamvallen zijn
Slide 3 - Slide
Planning:
Herhalen Nominativ en Genitiv
Dativ en Akkusativ
Vervolgens oefenen
Iets leuks.....
Slide 4 - Slide
Wie schrijft het schema op het bord?
Slide 5 - Slide
4.
In het Duits krijg je vier naamvallen
Slide 6 - Slide
Ontleden (grammaticale functie)
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, ontleed je de zin naar :
onderwerp,
naamwoordelijk deel van het gezegde,
lijdend voorwerp,
meewerkend voorwerp.
Slide 7 - Slide
onderwerp: 1e naamval
naamwoordelijk deel gezegde: 1e naamval
meewerkend voorwerp: 3e naamval
lijdend voorwerp: 4e naamval
Slide 8 - Slide
Ontleden (net als in het Nederlands)
1e naamval ➔ onderwerp
vraag: Wie of wat + persoonsvorm ➔ onderwerp
Ik heb voormijn moedereen krant gekocht
Slide 9 - Slide
Ontleden (net als in het Nederlands)
1e naamval ➔ naamwoordelijk deel van het gezegde
Datgene dat na een koppelwerkwoord volgt en waarmee hetzelfde wordt bedoeld als met het onderwerp
Slide 10 - Slide
Koppelwerkwoorden
zijn
worden
blijven
blijken
schijnen
heten
dunken
voorkomen
lijken
Slide 11 - Slide
Koppelwerkwoorden
Voorbeeldzin: Der Mann ist mein Freund. (De man is mijn vriend). Met mijn vriend wordt dezelfde persoon bedoeld als de man. “Mijn vriend” is dus het naamwoordelijk deel van het gezegde en staat in de eerste naamval. (hij is hij).
Slide 12 - Slide
De tweede naamval (Genitiv) gebruik je bij .....
De tweede naamval geeft een bezitsrelatie aan, meestal tussen twee zelfstandige naamwoorden.
De schoenen van het kind zijn blauw.
Die Schuhe des Kindes sind blau.
Als in de Nederlandse vertaling 'van' staat, gebruik je de tweede naamval. Dit wordt ook wel de van de/het constructie genoemd.
Slide 13 - Slide
Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp