Jaarquiz VO 1

Jaarquiz VO 1
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Jaarquiz VO 1

Slide 1 - Slide

Ik eet geen noten, daar ben ik allergisch ...
A
mee
B
over
C
voor
D
tegen

Slide 2 - Quiz

Ik moet eerlijk zijn ..... je.
A
met
B
aan
C
voor
D
tegen

Slide 3 - Quiz

Wat voor tekstdoel heeft deze tekst?

A
Overtuigen
B
Amuseren
C
Informeren
D
Overhalen

Slide 4 - Quiz

Wat kun je NIET doen om een verhaal spannend te maken?
A
Vertragen
B
Iets onverwachts laten gebeuren
C
De lezer aanspreken
D
Van verhaallijn wisselen

Slide 5 - Quiz

Welk citaat is goed geschreven?
A
'Mij lijkt dat anders knap gevaarlijk,' zegt Tom
B
'Computers maken minder fouten dan mensen': zegt Ine.

Slide 6 - Quiz

Welk(e) woord(en) is/zijn een homoniem?
A
Dom
B
Slim
C
Tafel
D
Pad

Slide 7 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak zie je hier?
"Wat een schat van een kind hebben jullie toch!"
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 8 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak zie je hier?
"Het schip danste op de golven."
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 9 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak zie je hier?
"Zo slim als een vos."
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 10 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak zie je hier?
"In de herfst van haar leven nam de vrouw nog rijles."
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 11 - Quiz

Wat is, binnen advertenties, GEEN overhaaltechniek?
A
Korting aanbieden
B
Alleen positieve punten noemen
C
Afkortingen gebruiken
D
Inspelen op gevoel

Slide 12 - Quiz

Wor... je nog opgenomen in de selectie van het eerste elftal?
A
Word
B
Wort
C
Wordt

Slide 13 - Quiz

In de middeleeuwen (sterven) de mensen op veel jongere leeftijd.
A
storven
B
sterften
C
sterfden
D
stierven

Slide 14 - Quiz

Beantwoor.... hij de post altijd zo laat? (vt)
A
Beantwoorde
B
Beantwoordde
C
Beantwoordden

Slide 15 - Quiz

Het gebeur... de laatste tijd steeds meer.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 16 - Quiz

Vin... je leraar het goed dat je met je iPhone speelt tijdens de les?
A
Vind
B
Vint
C
Vindt

Slide 17 - Quiz

Hij geloof... niet dat dat mogelijk is met dat toestel.
A
geloofd
B
gelooft
C
geloofdt

Slide 18 - Quiz

Hij heeft al eerder op het circuit gerac.... in deze nieuwe auto van Porsche.
A
geracet
B
geraced
C
geract

Slide 19 - Quiz

De vergro.... foto's laten de oorzaak van het ongeluk duidelijk zien.
A
vergrote
B
vergrootte
C
vergrootten

Slide 20 - Quiz


Casper (branden) zijn vingers gisteren
A
brande
B
brandde
C
brandden
D
branden

Slide 21 - Quiz


Hij (draaien) de dop van de fles
A
draaiden
B
draaite
C
draaiten
D
draaide

Slide 22 - Quiz


Maar iedereen heeft weleens (falen)
A
gefaald
B
gefaalt
C
gefalen

Slide 23 - Quiz


(vinden) je deze les ook zo leuk?
A
vin
B
vint
C
vindt
D
vind

Slide 24 - Quiz

Meneer Kalis (vinden) het hopelijk wel wat.
A
vind
B
vint
C
vindt

Slide 25 - Quiz


Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 26 - Quiz

Heeft iedereen zijn naam op Julius' schoenen (vermelden)?
A
vermeld
B
vermelt
C
vermeldt

Slide 27 - Quiz

Mevrouw Jansen (zetten) die van haar er gisteren nog op
A
zet
B
zetten
C
zette
D
zat

Slide 28 - Quiz

Sommige leerlingen (roken) stiekem in het park.
A
rookte
B
rookten
C
rookde
D
rookden

Slide 29 - Quiz

Maar ze zijn daarvoor flink (straffen).
A
gestraft
B
gestrafd
C
gestrafft
D
gestraffd

Slide 30 - Quiz

En nu (gebeuren) het gelukkig niet meer.
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 31 - Quiz

De auto (stoppen) voor de deur.
A
stopde
B
stopten
C
stopte
D
stopden

Slide 32 - Quiz

Hopelijk hebben jullie van deze quiz wat (leren)
A
geleerd
B
geleert
C
geleerdt

Slide 33 - Quiz

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Wat staat hier (letterlijk!)?
A
oma is gestolen
B
er is van oma iets gestolen

Slide 36 - Quiz

Hoe moet hij wel?
A
Daar kraait geen haan naar.
B
Daar blaft geen hond naar.
C
Dat raakt haan noch hond.
D
Dat is voor de honden

Slide 37 - Quiz

Welk woord is
fout?

Slide 38 - Open question

Hoe verbeter je
dat woord?

Slide 39 - Open question

Wat zijn GEEN voorbeelden van signaalwoorden?
A
Toen, vervolgens, daarna
B
Omdat, bijvoorbeeld, daarom, want
C
Ook, bovendien, daarbij
D
Wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe

Slide 40 - Quiz

Hoe kun je de persoonsvorm vinden in een zin?
A
Vragen: 'Wie of wat ...?
B
De zin vragend maken
C
De zin van tijd veranderen
D
Onderwerp en lijdend voorwerp omkeren.

Slide 41 - Quiz


Woordzoeker!  
Maak een zolang mogelijk woord beginnend bij de letter 'B' . Je mag horizontaal, verticaal en diagonaal gaan.  
Welk woord krijg je? 

Slide 42 - Open question