Thema 3, week 2 Les 9 letterlijk en figuurlijk

Dirk is zo sloom als een slak.

Ik leer vandaag wat beeldspraak is en ik kan de betekenis van uitdrukkingen opzoeken in een woordenboek.


Voorbeeld:

Dirk is zo sloom als een slak.




1 / 37
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Dirk is zo sloom als een slak.

Ik leer vandaag wat beeldspraak is en ik kan de betekenis van uitdrukkingen opzoeken in een woordenboek.


Voorbeeld:

Dirk is zo sloom als een slak.




Slide 1 - Slide

lesdoel
Ik weet wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk.

Slide 2 - Slide

LETTERLIJK

- precies zoals het geschreven is.



FIGUURLIJK

- er wordt iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat


Jullie mogen in de pauze naar buiten.
Ik was zo moe gisteren. Ik ging daarom met de kippen op stok.

Slide 3 - Slide

Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles


LETTERLIJK

Er kwamen geen kippen naar de gratis tennisles



Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles


FIGUURLIJK

Er kwam helemaal niemand naar de gratis tennisles

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Slide

Letterlijk of figuurlijk?
‘David was zo moe als een hond. Hij lag ziek op bed. Opeens kwam zijn moeder binnen. Hij schrok zich een hoedje!’

Slide 8 - Slide

letterlijk of figuurlijk?
Overleg met elkaar!

Slide 9 - Slide

letterlijk of figuurlijk?
Overleg met elkaar!
Het is heerlijk om in het geld te zwemmen.

Slide 10 - Slide


het jongetje trekt een zuur gezicht.

Wat betekent het woord zuur ?
A
blij
B
ontevreden
C
gek
D
grappig

Slide 11 - Quiz


het jongetje trekt een zuur gezicht.

Hoe is het woord zuur gebruikt?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 12 - Quiz


Zij zijn dikke vrienden van elkaar.

Wat betekent dikke in deze zin?
A
hele verre
B
hele lange
C
hele goede
D
hele oude

Slide 13 - Quiz


Zij zijn dikke vrienden van elkaar.

Hoe het woord dikke gebruikt?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 14 - Quiz


Mijn maag knort van de honger.

Wat betekent knort in deze zin?
A
krimpt
B
is klein
C
is vol
D
maakt geluid

Slide 15 - Quiz


Mijn maag knort van de honger.

Hoe wordt het woord knort gebruikt?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 16 - Quiz

wat is ons lesdoel?

Slide 17 - Open question

LETTERLIJK

- precies zoals het geschreven is.



FIGUURLIJK

- er wordt iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat


Jullie mogen in de pauze naar buiten.
was zo moe gisteren. Ik ging daarom met de kippen op stok.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Fien trekt haar nieuwe schoenen aan.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 20 - Quiz

Fien trekt haar stoute schoenen aan.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 21 - Quiz

Fien trekt haar stoute schoenen aan.
Welk woord is figuurlijk gebruikt?
A
Fien
B
trekt
C
stoute
D
schoenen

Slide 22 - Quiz

Hayley schilt een appel.
A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk taalgebruik

Slide 23 - Quiz

Met jou heb ik nog een appeltje te schillen!
A
letterlijk taalgebruik
B
figuurlijk taalgebruik

Slide 24 - Quiz

Ik vond het beregezellig bij jullie!
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 25 - Quiz

Dylano is een boom van een vent.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 26 - Quiz

Dylano is een boom van een vent.
Welk woord is figuurlijk gebruikt?
A
Dylano
B
boom
C
vent

Slide 27 - Quiz


Wie zegt een figuurlijke zin?
A
B
C

Slide 28 - Quiz

Dylano klimt in een grote boom.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 29 - Quiz

Zij is het zonnetje in huis.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 30 - Quiz

Zij komt altijd blij thuis
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 31 - Quiz

De meester struikelde over zijn veter.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 32 - Quiz

Welke zin is figuurlijk?
A
Hij werkt als een paard.
B
Hij rijdt op zijn paard.

Slide 33 - Quiz

Welke zin is letterlijk?
A
Hij zaagt de plank.
B
Hij slaat de plank mis.

Slide 34 - Quiz

Welke zin is figuurlijk?
A
Ik kan geen goede knoop maken.
B
Ik kan er geen touw aan vastknopen.

Slide 35 - Quiz

'Mijn moeder kookt van woede.'

Welk woord is figuurlijk gebruikt?
A
kookt
B
moeder
C
woede

Slide 36 - Quiz

aan het werk
Taal:
 Thema 6, week 2 - Les 9

Opgave 1
Opgave 2

Slide 37 - Slide