B22 2.3 Lezen

WELKOM
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

WELKOM

Slide 1 - Slide

Herhaling
Signaalwoorden
Verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Signaalwoorden
Signaalwoorden geven een verband tussen woorden, zinnen of alinea's. Zoals bij een opsomming.

Slide 3 - Slide

Bijvoorbeeld
Morgen is het mooi zomers weer. De zon begint al vroeg te schijnen. Ook loopt de temperatuur al snel op. Bovendien blijft het vrijwel windstil. 

Slide 4 - Slide

Signaalwoorden: tegenstelling
Bij een tegenstelling kloppen twee woorden of zinnen niet met elkaar of betekenen het tegenovergestelde. 

Slide 5 - Slide

Bijvoorbeeld
De weerman voorspelde mooi weer, maar het regende pijpenstelen. 

Signaalwoord: maar
Tegenstelling: mooi weer - het regende pijpenstelen

Slide 6 - Slide

Signaalwoorden: conclusie


Signaalwoorden die een conclusie geven



Slide 7 - Slide

Signaalwoorden: voorbeeld
Er zijn allerlei manieren om energie te besparen, zoals spaarlampen gebruiken, de verwarming een graadje lager zetten en niet te lang douchen.

Slide 8 - Slide

Signaalwoorden
Opsomming: allereerst, ten eerste, ten tweede, ook, bovendien, daarnaast, verder, vervolgens, tot slot

Tegenstelling: maar, daarentegen, echter, toch, integendeel

Voorbeeld: bijvoorbeeld, zoals, zo, ter illustratie, een voorbeeld hiervan

Slide 9 - Slide

Een tekst bestaat uit:
A
inleiding, kern, slot
B
kern, inleiding, slot
C
kern
D
uit 1 stuk

Slide 10 - Quiz

Signaalwoorden + verbanden

Opsomming: allereerst, ten eerste, ten tweede, ook, 
Tegenstelling: maar, daarentegen, echter, toch, integendeel
Conclusie:
Reden: 
Vergelijking

Slide 11 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden gebruik je om een tekst/zinnen leuker te maken.

  • Max is blij. Max heeft 8 euro verdiend. Max heeft een weddenschap gewonnen.
  • Max is blij. Hij heeft namelijk met een weddenschap 8 euro verdiend. 

Slide 12 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 13 - Slide

DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN

Dit zijn verwijswoorden.





Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat 
eerder genoemd is.

Slide 14 - Slide

‘Bart is verkoper bij de Praxis, hij werkt daar 5 dagen per week.’
Hoeveel verwijswoorden zitten er in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 15 - Quiz

Noem 3 verwijswoorden

Slide 16 - Mind map

Opdrachten maken
Maak opdracht 10 t/m 15 blz 101

Ben je klaar?
Maak opdracht 17, 21 en test jezelf opnieuw:)

Slide 17 - Slide