2.3 Lezen

2.3 lezen
- tekstdelen
- verwijswoorden
- signaalwoorden - tegenstelling
- signaalwoorden - voorbeeld


1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

2.3 lezen
- tekstdelen
- verwijswoorden
- signaalwoorden - tegenstelling
- signaalwoorden - voorbeeld


Slide 1 - Slide

Uit welke 3 delen is een tekst verdeeld?

Slide 2 - Open question

De opbouw van een tekst
De opbouw van een tekst bestaat uit:

inleiding 
kern
slot

Slide 3 - Slide

Wat denk je dat de kenmerken zijn van een inleiding?

Slide 4 - Mind map

De inleiding
  • is de eerste alinea van de tekst
  • staat vaak anders gedrukt (bv dik of schuin)
  • hier vind je meestal waar de tekst over gaat

Slide 5 - Slide

wat denk je dat de kenmerken van een kern zijn?

Slide 6 - Mind map

kenmerken van de kern
  • is het middenstuk van de tekst
  • bestaat uit 2 of meer alinea's
  • geeft informatie over het onderwerp

Slide 7 - Slide

wat denk je dat de kenmerken van een slot zijn?

Slide 8 - Mind map

kenmerken van het slot
  • laatste alinea
  •  herhaalt het belangrijkste uit de tekst

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Opdrachten maken
Maken opdracht 1 t/m 9

Slide 11 - Slide

Signaalwoorden
Signaalwoorden geven een verband tussen woorden, zinnen of alinea's. Zoals bij een opsomming.

Slide 12 - Slide

Bijvoorbeeld
Morgen is het mooi zomers weer. De zon begint al vroeg te schijnen. Ook loopt de temperatuur al snel op. Bovendien blijft het vrijwel windstil. 

Slide 13 - Slide

Signaalwoorden: tegenstelling
Bij een tegenstelling kloppen twee woorden of zinnen niet met elkaar of betekenen het tegenovergestelde. 

Slide 14 - Slide

Bijvoorbeeld
De weerman voorspelde mooi weer, maar het regende pijpenstelen. 

Signaalwoord: maar
Tegenstelling: mooi weer - het regende pijpenstelen

Slide 15 - Slide

Signaalwoorden: voorbeeld


Signaalwoorden die een voorbeeld geven



Slide 16 - Slide

Signaalwoorden: voorbeeld
Er zijn allerlei manieren om energie te besparen, zoals spaarlampen gebruiken, de verwarming een graadje lager zetten en niet te lang douchen.

Slide 17 - Slide

Signaalwoorden: voorbeeld
Opsomming: allereerst, ten eerste, ten tweede, ook, bovendien, daarnaast, verder, vervolgens, tot slot

Tegenstelling: maar, daarentegen, echter, toch, integendeel

Voorbeeld: bijvoorbeeld, zoals, zo, ter illustratie, een voorbeeld hiervan

Slide 18 - Slide

Samenvattend:

Signaalwoorden kunnen een tegenstelling, opsomming of een voorbeeld aangeven. 

Opsomming: allereerst, ten eerste, ten tweede, ook, 
Tegenstelling: maar, daarentegen, echter, toch, integendeel
Voorbeeld: bijvoorbeeld, zoals, zo, ter illustratie, een voorbeeld hiervan

Slide 19 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden gebruik je om een tekst/zinnen leuker te maken.

  • Max is blij. Max heeft 8 euro verdiend. Max heeft een weddenschap gewonnen.
  • Max is blij. Hij heeft namelijk met een weddenschap 8 euro verdiend. 

Slide 20 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 21 - Slide

DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN

Dit zijn verwijswoorden.





Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat 
eerder genoemd is.

Slide 22 - Slide

‘Bart is verkoper bij de Praxis, hij werkt daar 5 dagen per week.’
Hoeveel verwijswoorden zitten er in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 23 - Quiz

Noem 3 verwijswoorden

Slide 24 - Mind map

Opdrachten maken
lezen 2.3 opdracht 10 t/m 21

Slide 25 - Slide