1. Je kunt de veiligheid van faciliteiten en/of materialen en middelen controleren.
2. Je kunt bijzonderheden en risico's voor veiligheid van klanten en collega's inschatten.
3. Je kunt hulp (laten) halen.
4. Je kunt tijdig, duidelijk en nauwkeurig aan de leidinggevende rapporteren.
5. Je kunt alert en adequaat handelen in onveilige situaties.
6. Je kunt zorg en aandacht voor de situatie van de klant tonen.